Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Naamlijst der bouwlieden |
1 EN
Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël. |
2 En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zakkur, de zoon van Imri. |
3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
4 En aan hun hand verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz; en aan hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Báëna. |
5 Voorts aan hun hand verbeterden de Tekoïeten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren. |
6 En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; dezen zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
7 En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gíbeon en van Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier. |
8 Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur. |
9 En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het halve deel van Jeruzalem. |
10 Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja. |
11 De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den Bakovenstoren. |
12 En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters. |
13 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mestpoort. |
14 De Mestpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Chérem; hij bouwde ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. |
16 Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven en tot aan den gemaakten vijver en tot aan het huis der helden. |
17 Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, in zijn deel. |
18 Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla. |
19 Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek. |
20 Na hem verbeterde zeer vuriglijk Baruch, de zoon van Zabbai, een andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib, den hogepriester. |
21 Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz, een andere maat: van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis. |
22 En na hem verbeterden de priesters, wonende in de vlakke velden. |
23 Daarna verbeterde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azárja, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis. |
24 Na hem verbeterde Binnuï, de zoon van Hénadad, een andere maat: van het huis van Azárja tot aan den hoek en tot aan de punt; |
25 Palal, de zoon van Uzai, tegenover den hoek en den hogen toren die van des konings huis uitsteekt, die bij het voorhof der gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros. |
26 De Nethínim nu die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. |
27 Daarna verbeterden de Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel. |
28 Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesters, een iegelijk tegenover zijn huis. |
29 Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; en na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de Oostpoort. |
30 Na hem verbeterde Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde, een andere maat; na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer. |
31 Na hem verbeterde Malchía, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad en tot de opperzaal van de punt. |
32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. |