Statenvertaling.nl

sample header image

Nehemia 3 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Nehemia 3

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Naamlijst der bouwlieden
1 EN Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël.
2 En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zakkur, de zoon van Imri.
3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
4 En aan hun hand verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz; en aan hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Báëna.
5 Voorts aan hun hand verbeterden de Tekoïeten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren.
6 En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; dezen zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
7 En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gíbeon en van Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier.
8 Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur.
9 En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het halve deel van Jeruzalem.
10 Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja.
11 De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den Bakovenstoren.
12 En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters.
13 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mestpoort.
14 De Mestpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Chérem; hij bouwde ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad.
16 Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven en tot aan den gemaakten vijver en tot aan het huis der helden.
17 Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, in zijn deel.
18 Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla.
19 Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek.
20 Na hem verbeterde zeer vuriglijk Baruch, de zoon van Zabbai, een andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib, den hogepriester.
21 Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz, een andere maat: van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis.
22 En na hem verbeterden de priesters, wonende in de vlakke velden.
23 Daarna verbeterde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azárja, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis.
24 Na hem verbeterde Binnuï, de zoon van Hénadad, een andere maat: van het huis van Azárja tot aan den hoek en tot aan de punt;
25 Palal, de zoon van Uzai, tegenover den hoek en den hogen toren die van des konings huis uitsteekt, die bij het voorhof der gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros.
26 De Nethínim nu die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.
27 Daarna verbeterden de Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel.
28 Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesters, een iegelijk tegenover zijn huis.
29 Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; en na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de Oostpoort.
30 Na hem verbeterde Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde, een andere maat; na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer.
31 Na hem verbeterde Malchía, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad en tot de opperzaal van de punt.
32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers.

Einde Nehemia 3