Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register van priesters en Levieten die met Zerubbabel uit de gevangenis gekomen waren, vs. 1, enz. Successie der hogepriesters van Jesua tot op Jaddua, 10. Register van de overste priesters die in plaats der voorgenoemde opgevolgd zijn, 12. Beschrijving van de overste Levieten, 22. Verhaal van de inwijding der muren van Jeruzalem, 27. Verordening van thesauriers over de goederen der priesters en Levieten, 44. |
Register van priesters en Levieten |
1 DIT nu zijn de 1priesters en de Levieten die met 2Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en 3Jésua optogen: Serája, Jeremía, Ezra, |
| 1 Versta de voornaamsten en oversten der priesters en Levieten; als uit vss. 7, 22, 23, 24 wordt afgeleid. |
| vers 7 Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesters en hun broederen in de dagen van Jésua. vers 22 Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jójada en Jóhanan en Jaddúa de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesters, tot het koninkrijk van Daríus, den Perziaan. vers 23 De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Jóhanan, den zoon van Eljasib, toe. vers 24 De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Serébja en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den man Gods; wacht tegen wacht. |
| 2 Zie Ezra 2 op vers 2. |
| Ezra 2:2 (kt.) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël: |
| 3 Die hogepriester was. |
|
2 Amárja, 4Malluch, Hattus, |
| 4 Deze en enige anderen worden anders genoemd van vers 14 tot vers 21, naar de wijze der Hebreeën. |
| vers 14 Van Melíchu, Jónathan; van Sebánja, Jozef; vers 21 Van Hilkía, Hasábja; van Jedája, Netháneël. |
|
3 Sechánja, Rehum, Merémoth, |
4 Iddo, Ginnethoi, Abía, |
5 Mijámin, Maädja, Bilga, |
6 Semája en Jójarib, Jedája, |
7 Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesters en hun broederen in de dagen van Jésua. |
8 En de Levieten waren: Jésua, Binnuï, Kadmiël, Serébja, Juda, Mattánja; 5hij en zijn broederen waren over de 6dankzeggingen. |
| 5 Namelijk Mattanja. Zie Neh. 11:17. |
| Neh. 11:17 En Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun. |
| 6 Dat is, zij waren zangmeesters, in het zingen der dank- en lofpsalmen; als Neh. 11:17. |
| Neh. 11:17 En Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun. |
|
9 En Bakbukja en Unni, hun broederen, waren 7tegen hen over in de wachten. |
| 7 Dat is, bij en omtrent de zangers tegenwoordig, om hun dienst waar te nemen. Zie Neh. 11 op vers 22, en van de beurten der zangers Davids ordinantie 1 Kron. 25:9, enz. Doch nu ter tijd waren zij minder in getal. Zie Ezra 2 op vers 39. |
| Neh. 11:22 (kt.) En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasábja, den zoon van Mattánja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis. 1 Kron. 25:9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen en zijn zonen waren twaalf. Ezra 2:39 (kt.) De kinderen van Harim, duizend en zeventien. |
|
10 Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jójada, |
11 En Jójada gewon Jónathan, en Jónathan gewon 8Jaddúa. |
| 8 Dezen houdt men geweest te zijn de hogepriester Jaddus, van welken Josephus schrijft dat hij Alexander den Grote, komende om Jeruzalem vijandelijk aan te tasten, in des hogepriesters habijt buiten de stad tegemoet is gegaan en zijn gemoed verzacht heeft. Waaruit enigen afleiden dat Nehemia tot het einde der Perzische monarchie geleefd heeft, en overzulks dit register van de successie der hogepriesters tot dien tijd heeft kunnen beschrijven, zijnde nog geen zestig jaar verlopen in den tijd van Artaxerxes Mnemon (onder welken enigen menen dat Nehemia gediend heeft) tot het einde der Perzische en het begin der Griekse monarchie. Anderen menen dat Nehemia (die naar hun gevoelen geleefd heeft onder Artaxerxes Longimanus) dood zijnde, dit register van een anderen man Gods door ingeven des Heiligen Geestes hier ingevoegd is, om de successie der hogepriesters in Gods kerk te bewaren. |
|
12 En in de dagen van 9Jójakim waren priesters, 10hoofden der vaderen: 11van Serája was Merája; van Jeremía, Hanánja; |
| 9 Die hogepriester was na zijn vader Jesua, vers 10. |
| vers 10 Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jójada, |
| 10 Dat is, de voornaamsten onder de priesters; als op vers 1 is aangewezen. |
| vers 1 (kt.) DIT nu zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en Jésua optogen: Serája, Jeremía, Ezra, |
| 11 Dat is, van Seraja was geboren of afkomstig Meraja, opvolgende in zijn plaats; waarom anderen dit overzetten: voor Seraja, dat is, in zijn plaats, en zo in het volgende. |
|
13 Van Ezra, Mesullam; van Amárja, Jóhanan; |
14 Van Melíchu, Jónathan; van Sebánja, Jozef; |
15 Van Harim, Adna; van Merájoth, Helkai; |
16 Van Iddo, Zacharía; van Ginnethon, Mesullam; |
17 Van Abía, Zichri; van Minjámin, van Moadja, Piltai; |
18 Van Bilga, Sammúa; van Semája, Jónathan; |
19 En van Jójarib, Mátthenai; van Jedája, Uzzi; |
20 Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber; |
21 Van Hilkía, Hasábja; van Jedája, Netháneël. |
22 Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jójada en Jóhanan en Jaddúa de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesters, tot het koninkrijk van 12Daríus, den Perziaan. |
| 12 Den laatsten koning der Perzen, genaamd Codomannus, dien Alexander de Grote overwon; waarmede de Perzische monarchie een einde had, in het jaar van de schepping omtrent 3642, vóór Christus’ menswording 329, naar de rekening van sommige tijdrekenaars. |
|
23 De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der akronieken, tot de dagen van 13Jóhanan, den 14zoon van Eljasib, toe. |
| a 1 Kron. 9:10, enz. |
| 1 Kron. 9:10 Van de priesters nu, Jedája en Jójarib en Jachin, |
| 13 Vers 11 genoemd Jonathan, de vader van Jaddua. |
| 14 Dat is, zoonszoon. |
|
24 De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Serébja en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den 15man Gods; 16wacht tegen wacht. |
| 15 Zie Richt. 13 op vers 6. |
| Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
| 16 Dat is, zij deden hun dienst bij beurten, de een om den anderen, naar Davids ordinantie. Zie 1 Kronieken 25. Alzo vers 8. |
| 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. vers 8 En de Levieten waren: Jésua, Binnuï, Kadmiël, Serébja, Juda, Mattánja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen. |
|
25 Mattánja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren portiers, de wacht waarnemende bij de 17schatkamers der poorten. |
| 17 Zie vers 44. Neh. 13:5. Insgelijks 1 Kron. 26 op vers 15. Hebr. Asuppim. |
| vers 44 Ook werden ten zelven dage mannen gesteld over de kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de delen der wet, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesters en over de Levieten, die daar stonden, Neh. 13:5 En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren heenlegden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters. 1 Kron. 26:17 (kt.) Tegen het oosten waren zes Levieten, tegen het noorden des daags vier, tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkamers twee en twee. |
|
26 Dezen waren in de dagen van Jójakim, den zoon van Jésua, den zoon van Józadak, en in de dagen van Nehémia, den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde. |
Inwijding van Jeruzalems muur |
27 In de 18inwijding nu van Jeruzalems muur zochten zij de Levieten uit al hun 19plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cimbalen, luiten en met harpen. |
| 18 Dewelke geschiedde door gebeden, dankzeggingen, offeranden en uiterlijke tekenen van geestelijke vreugde voor den Heere, als volgt. Vgl. Exodus 40. Numeri 7. Deut. 20 op vers 5. 1 Kon. 8:63. Ezra 6:17, enz. Joh. 10:22. |
| Exodus 40 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Numeri 7 EN het geschiedde ten dage als Mozes geëindigd had den tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had; Deut. 20:5 (kt.) Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. 1 Kon. 8:63 En Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls. Ezra 6:17 En zij offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en twaalf geitenbokken ten zondoffer voor gans Israël, naar het getal der stammen Israëls. Joh. 10:22 En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem, en het was winter. |
| 19 Waarheen zij nevens anderen wedergetogen waren na de grote vergadering, waarvan Nehemia 9; 10. |
| Nehemia 9 VOORTS op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen. Nehemia 10 TOT de verzegelingen nu waren: Nehémia Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía, |
|
28 Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de 20dorpen van 21Netofati, |
| 20 Of: hoeven. Alzo vers 29. |
| vers 29 En uit het huis van Gilgal en uit de velden van Geba en Azmáveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem. |
| 21 Of: der Netofatieten. |
|
29 En uit het 22huis van Gilgal en uit de velden van 23Geba en 24Azmáveth; want de zangers hadden zich dorpen 25gebouwd rondom Jeruzalem. |
| 22 Of: plaats. Hebr. Beth-Gilgal. Van Gilgal zie Deut. 11:30. Joz. 5:9. |
| Deut. 11:30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van Moré? Joz. 5:9 Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. |
| 23 Zie Joz. 21:17. |
| Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, |
| 24 Neh. 7:28 is vermeld Beth-Azmaveth. |
| Neh. 7:28 De mannen van Beth-Azmáveth, twee en veertig; |
| 25 Omdat alles door de Babylonische oorlogen zeer verwoest was, en opdat zij bij de hand mochten zijn vanwege hun dienst. Zie Neh. 11 op vers 20, 30. |
| Neh. 11:20 (kt.) Het overige nu van Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel. Neh. 11:30 (kt.) Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen. En zij legerden zich van Berséba af tot aan het dal Hinnom. |
|
30 En de priesters en de Levieten 26reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk en de poorten en den muur. |
| 26 Vgl. Gen. 35 op vers 2. Ex. 19:10, 15. Numeri 19. 2 Kron. 29:5, 15, 16, enz. Ezra 6:20, 21. |
| Gen. 35:2 (kt.) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, Ex. 19:15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw. Numeri 19 WIJDERS sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: 2 Kron. 29:5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom. 2 Kron. 29:15 En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich en kwamen naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen. 2 Kron. 29:16 Maar de priesters gingen binnen in het huis des HEEREN om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinheid die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron. Ezra 6:20 Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man, zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis en voor hun broederen, de priesters, en voor zichzelven. Ezra 6:21 Alzo aten de kinderen Israëls die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken. |
|
31 Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, 27een ter rechterhand op den muur, naar de 28Mestpoort toe. |
| 27 Van den anderen hoop der dankzeggenden zie vers 38. |
| vers 38 Het tweede dankkoor nu, dat ging tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakovenstoren, tot aan den breden muur; |
| 28 Vgl. deze beschrijving van den muur met Neh. 2:13, 14, 15 en Nehemia 3, en zie de aantt. aldaar. |
| Neh. 2:13 En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. Neh. 2:14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort en naar des konings vijver, doch daar was geen plaats voor het dier om onder mij voort te gaan. Neh. 2:15 Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik weder. Nehemia 3 EN
Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël. |
|
32 En achter hen ging Hosája en de helft der vorsten van Juda, |
33 En Azárja, Ezra en Mesullam, |
34 Juda en Benjamin en Semája en Jeremía; |
35 En van de priesterkinderen met trompetten: Zachárja, de zoon van Jónathan, den zoon van Semája, den zoon van Mattánja, den zoon van Michája, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf; |
36 En zijn broeders, Semája en Azáreël, Mílalai, Gílalai, Maäi, Netháneël en Juda, Hanáni, met muziekinstrumenten van 29David, den 30man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen. |
| 29 Die van David gevonden of geordineerd en overgeleverd waren. |
| 30 Dat is, den profeet, als vers 24. |
| vers 24 De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Serébja en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den man Gods; wacht tegen wacht. |
|
37 Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten. |
38 Het tweede dankkoor nu, dat ging 31tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakovenstoren, tot aan den breden muur; |
| 31 Aan de andere zijde van de stad, opdat beide hopen eindelijk elkander mochten ontmoeten en tezamen naar den tempel gaan. Zie vers 40. |
| vers 40 Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij. |
|
39 En van boven de poort van Efraïm en 32boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij 33bleven staan in de Gevangenpoort. |
| 32 Anders: naar, en zo in het volgende. |
| 33 Hebr. stonden in of bij de poort der bewaring, dat is, gevangenis; als Jer. 32:2. |
| Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. |
|
40 Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij. |
41 En de priesters Eljakim, Maäséja, Minjámin, Michája, Eljóënai, Zachárja, Hanánja, met trompetten; |
42 Voorts Maäséja en Semája en Eleázar en Uzzi en Jóhanan en Malchía en Elam en Ezer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizráhja, den opziener. |
43 En zij offerden deszelven daags grote slachtoffers en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd. |
Herstel der tienden |
44 Ook werden ten zelven dage mannen gesteld over de 34kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers 35der steden te verzamelen de delen 36der wet, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda 37was vrolijk over de priesters en over de Levieten, die daar 38stonden, |
| 34 Vgl. Neh. 10:37, 38; 13:5, 12, 13. |
| Neh. 10:37 En dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze hefoffers en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelve Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij; Neh. 10:38 En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kamers van het schathuis. Neh. 13:5 En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren heenlegden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters. Neh. 13:12 Toen bracht gans Juda de tienden van het koren en van den most en van de olie in de schatten. Neh. 13:13 En ik stelde tot schatmeesters over de schatten Selémja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedája uit de Levieten; en aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattánja. Want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen. |
| 35 Dat is, die rondom de steden lagen. |
| 36 Dat is, die in de wet verordineerd waren voor, enz. Tot welker opbrenging zij zich opnieuw verbonden hadden, Neh. 10:35, enz. |
| Neh. 10:35 Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte jaar op jaar zouden brengen, ten huize des HEEREN; |
| 37 Hebr. daar was blijdschap of vrolijkheid van Juda; of: de vrolijkheid van Juda was over, enz. |
| 38 Dat is, hun dienst vlijtiglijk en getrouwelijk waarnamen, en daarin alzo zouden voortgaan, daar zij tevoren in het land verstrooid waren door gebrek van onderhoud, dat men nu gewilliglijk en met vreugde opbracht. Vgl. Neh. 13:10. |
| Neh. 13:10 Ook vernam ik dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker. |
|
45 En de wacht huns Gods 39waarnamen en de wacht der 40reiniging, 41ook de zangers en de portiers, naar het bgebod van David en zijn zoon Sálomo. |
| 39 Bezorgende dat de godsdienst in alles wel verricht mocht worden. Zie Lev. 8 op vers 35. |
| Lev. 8:35 (kt.) Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. |
| 40 Als vers 30. |
| vers 30 En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk en de poorten en den muur. |
| 41 Versta dat die hun beurten vlijtiglijk waarnamen. Anders: en de zangers en de portiers wachtten, enz. |
| b 1 Kronieken 25. |
| 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. |
|
46 Want in de dagen van David en van 42Asaf, vanouds, waren er 43hoofden der zangers en des lofgezangs en der dankzeggingen tot God. |
| 42 Hieronder mede begrepen Heman en Jeduthun, 1 Kron. 25:1, enz. |
| 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. |
| 43 Dat is, zangmeesters, voorzangers en opzieners, van de voornaamsten, die daarop letten dat de dienst en alle beurten der zangers wel werden waargenomen, enz. Zie vers 42. Neh. 11:17. 1 Kron. 25:2, 3, 6. |
| vers 42 Voorts Maäséja en Semája en Eleázar en Uzzi en Jóhanan en Malchía en Elam en Ezer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizráhja, den opziener. Neh. 11:17 En Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun. 1 Kron. 25:2 Van de kinderen van Asaf waren Zakkur en Jozef en Nethánja en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde. 1 Kron. 25:3 Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja en Zeri en Jesaja, Hasábja en Mattíthja, zes, aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven. 1 Kron. 25:6 Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten en harpen, tot den dienst van het huis Gods; aan de handen van den koning, van Asaf, van Jedúthun en van Heman. |
|
47 Daarom gaf gans Israël, in de dagen van Zerubbábel en in de dagen van Nehémia, de 44delen der zangers en der portiers, 45elk dagelijks op zijn dag; en 46zij 47heiligden voor de Levieten, en de Levieten 48heiligden voor de kinderen van Aäron. |
| 44 Als vers 44. |
| vers 44 Ook werden ten zelven dage mannen gesteld over de kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de delen der wet, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesters en over de Levieten, die daar stonden, |
| 45 Hebr. het woord of de zaak van een dag op zijn dag. |
| 46 Te weten het volk, of gans Israël. |
| 47 Dat is, zij zonderden af en gaven den Levieten de tienden, enz., die daartoe geheiligd waren, en waardoor de ganse rest die zij behielden, voor hun particulier gebruik geheiligd werd. Zie Num. 18:21, 26. |
| Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Num. 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; |
| 48 Dat is, zij zonderden af en gaven den hogepriesters tienden, van de tienden die zij hadden ontvangen, naar de wet Gods Num. 18:26, enz. Zie ook aldaar vers 8. |
| Num. 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; vers 8 En de Levieten waren: Jésua, Binnuï, Kadmiël, Serébja, Juda, Mattánja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen. |