Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register van degenen die hun woonplaatsen bij zekere orde binnen Jeruzalem genomen hebben, vs. 1, enz. De rest van het volk wordt verdeeld in de andere steden, dorpen en vlekken van Juda en Benjamin, 25. |
Verdeling der woonplaatsen |
1 VOORTS 1woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien één uit te brengen die in de 2heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen 3delen in de andere steden. | | 1 Zie Neh. 7:4, 5. Neh. 7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd. Neh. 7:5 Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen en de overheden en het volk verzamelde om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus: |
2 Hebr. stad der heiligheid; alzo vers 18. vers 18 Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig. |
3 Hebr. handen. |
2 En het volk 4zegende al de mannen die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen. | | 4 Dat is, roemde hen en wenste hun den zegen des Heeren, omdat zij vanzelf, zonder het lot te verwachten, aanboden te Jeruzalem te wonen; dewijl deze stad als hun aller moeder en behoudenis was, en zonder kloeke en moedige inwoners tegen der vijanden list en geweld niet kon bewaard worden, en die bewaard zijnde, hadden de andere plaatsen, waar de vijanden niet op zagen, geen nood. |
3 En dit zijn de hoofden van het 5landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, 6Israël, de priesters en de Levieten en de 7Nethínim en de kinderen der 8knechten van Sálomo): | | 5 Of: der provincie; versta Judea, zijnde te dien tijde als een provincie onder het Perzische gebied. |
6 Hierdoor verstaan sommigen die van Juda, als 2 Kron. 21 op vers 2. Anderen verstaan sommigen van de tien stammen, die zich vanwege de religie bij Juda gevoegd hadden. Zie 1 Kron. 9:3. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. 1 Kron. 9:3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: |
7 Zie Ezra 2 op vers 43. Ezra 2:43 (kt.) De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |
8 Zie Ezra 2 op vers 55. Ezra 2:55 (kt.) De kinderen der knechten van Sálomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda; |
4 Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athája, de zoon van Uzzia, den zoon van Zachárja, den zoon van Amárja, den zoon van Sefátja, den zoon van Mahaláleël, van de kinderen van Perez; | | |
5 En Maäséja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-Hozé, den zoon van Hazája, den zoon van Adája, den zoon van Jójarib, den zoon van Zachárja, den zoon van Silóni. | | |
6 Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig 9dappere mannen. | | 9 Of: vermogenden, rijken. Hebr. mannen van kloekheid of vermogen. |
7 En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedája, den zoon van Kolája, den zoon van Maäséja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja; | | |
8 En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig. | | |
9 En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senúa, was de tweede over de stad. | | |
10 Van de priesters: Jedája, de zoon van Jójarib, Jachin; | | |
11 Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, was 10voorganger van Gods huis. | | 10 Of: leidsman, hertog. Zie 1 Kron. 9 op vers 11. 1 Kron. 9:11 (kt.) En Azárja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods; |
12 En hun broederen, die het werk 11in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pelálja, den zoon van Amzi, den zoon van Zachárja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía. | | 11 In het huis Gods, dat is, den tempel, verzorgende wat tot den godsdienst vereist werd. |
13 En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azáreël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillémoth, den zoon van Immer. | | |
14 En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zábdiël, de zoon van 12Gédolim. | | 12 Hebr. Haggedolim. Anders: van een der groten. |
15 En van de Levieten: Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, den zoon van Bunni. | | |
16 En Sábbethai en Józabad, van de hoofden der Levieten, waren over het 13buitenwerk van het huis Gods. | | 13 Versta om te bestieren wat buiten den tempel tot bevordering van den godsdienst nodig was, en het geld te eisen dat de gemeente vrijwilliglijk aangenomen had te contribueren tot het einde als verhaald is Neh. 10:32, 33. Vgl. 1 Kron. 26 op vers 29. Neh. 10:32 Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods; Neh. 10:33 Tot het brood der toerichting en het gedurig spijsoffer en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondoffers, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods. 1 Kron. 26:29 (kt.) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters. |
17 En Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, 14die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun. | | 14 Als zangmeester, voorzanger der psalmen en lofzangen. |
18 Al de Levieten in de 15heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig. | | 15 Jeruzalem. |
19 En de portiers, Akkub, Talmon, met hun broederen, 16die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig. | | 16 Of: de wachters. |
20 Het overige nu van 17Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn 18erfdeel. | | 17 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) En dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters en de Levieten en de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo): |
18 Zie op vers 36. vers 36 (kt.) Van de Levieten nu woonden sommigen in de verdelingen van Juda en Benjamin. |
21 En de Nethínim woonden in 19Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethínim. | | 19 Als Neh. 3:26. Neh. 3:26 De Nethínim nu die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. |
22 En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasábja, den zoon van Mattánja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers 20tegenover het werk van Gods huis. | | 20 Dat is, dezen moesten bij de hand en in den tempel tegenwoordig zijn, om te letten op de dagelijkse behoeften van den godsdienst, gelijk anderen op het buitenwerk letten, vers 16. Zie Neh. 12:9. vers 16 En Sábbethai en Józabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods. Neh. 12:9 En Bakbukja en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in de wachten. |
23 Want er was een gebod des konings van hen, te weten een 21zeker onderhoud voor de zangers, elk dagelijks op zijn dag. | | 21 Hebr. vastigheid, getrouwheid, zekerheid (als Neh. 9:38); dat is hier, zekere rente of een gewis onderhoud uit des konings schathuis. Anders: een vaste rente voor de zangers. Hetwelk zij alzo verstaan, dat hun van den koning was toevertrouwd geld van zijn commissaris te ontvangen en uit te geven tot dagelijkse behoeften van den godsdienst. Zie Ezra 6:8, 9; 7:20, 21, 22. Neh. 9:38 En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesters zullen het verzegelen. Ezra 6:8 Ook wordt van mij bevel gegeven wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet belette. Ezra 6:9 En wat nodig is, als jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij; Ezra 7:20 Het overige nu dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings. Ezra 7:21 En van mij, mij koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde; Ezra 7:22 Tot honderd talenten zilver toe en tot honderd kor tarwe en tot honderd bath wijn en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift. |
24 En Petáhja, de zoon van Mesezábeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was 22aan des konings hand 23in alle zaken tot het volk. | | 22 Dat is, des konings commissaris. Vgl. 1 Kron. 18:17. 1 Kron. 18:17 En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. |
23 Of: in allen woord tot het volk of van het volk; dat is, in hetgeen het volk van des konings wege was voor te dragen, of: het volk met den koning te doen had. Insgelijks, des konings inkomen te bevorderen en volgens zijn last te doen besteden. Zie Ezra 6:8. Ezra 6:8 Ook wordt van mij bevel gegeven wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet belette. |
25 In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda in 24Kirjath-Arba en haar 25onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen, | | 24 Van deze en al de volgende plaatsen zie Joz. 15:13, 21, enz.; 18:22, enz.; 19:2, enz. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. Joz. 15:21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: Kábzeël en Eder en Jagur, Joz. 18:22 En Beth-Arába en Zemaráïm en Bethel, Joz. 19:2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba en Séba en Mólada, |
25 Hebr. dochters. Alzo in het volgende, en elders dikwijls. |
26 En te Jésua en te Mólada en te Beth-Pálet, | | |
27 En te Hazar-Sual en in Berséba en haar onderhorige plaatsen, | | |
28 En te Ziklag en in Mechóna en haar onderhorige plaatsen, | | |
29 En te En-Rimmon en te Zora en te Jarmuth, | | |
30 Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen. En zij 26legerden zich van Berséba af tot aan het 27dal Hinnom. | | 26 Dat is, zij bewoonden die ganse landstreek, zich aldaar onthoudende zo zij best konden, de vervallen plaatsen allengskens opbouwende, enz. |
27 Zie Joz. 15:8. 2 Kon. 23 op vers 10. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. 2 Kon. 23:10 (kt.) Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. |
31 De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas en Aja en Bethel en haar onderhorige plaatsen, | | |
32 Anathoth, Nob, Anánja, | | |
33 Hazor, Rama, Gitthaïm, | | |
34 Hadid, Zebóïm, Nebállat, | | |
35 Lod en Ono, in het dal der 28werkmeesters. | | 28 Dat is, timmerlieden en smeden. Zie 1 Kron. 4:14. 1 Kron. 4:14 En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader van het dal der werkmeesters, want zij waren werkmeesters. |
36 Van de Levieten nu woonden sommigen in de 29verdelingen van Juda en Benjamin. | | 29 De plaatsen die den Levieten van die beide stammen volgens Gods ordinantie waren toegedeeld. |