Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Namen dergenen die dit verbond met God, voor zichzelven en vanwege de ganse gemeente, verzegeld hebben, vs. 1, enz. Verhaal van den algemenen inhoud van dit verbond, met eed en vervloeking bevestigd, en van enige artikelen in het bijzonder, 29. |
Vernieuwing van het verbond |
1 TOT 1de verzegelingen nu waren: Nehémia 2Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía, | | 1 Hebr. Tot de verzegelden of verzegelingen. Versta die het verbond, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk, uit naam der ganse gemeente met hun zegels bevestigd hebben. |
2 Zie Ezra 2 op vers 63. Ezra 2:63 (kt.) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en met Thummim. |
2 3Serája, Azárja, Jeremía, | | 3 Vgl. dit register met hetgeen dat volgt, Neh. 12:1, enz. Neh. 12:1 DIT nu zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en Jésua optogen: Serája, Jeremía, Ezra, |
3 Pashur, Amárja, Malchía, | | |
4 Hattus, Sebánja, Malluch, | | |
5 Harim, Merémoth, Obadja, | | |
6 Daniël, Ginnethon, Baruch, | | |
7 Mesullam, Abía, Mijámin, | | |
8 Maäzja, Bilgai, Semája. Dat waren de 4priesters. | | 4 Nehemia (vers 1 vermeld) daarin niet begrepen zijnde, die van den stam van Levi niet was, naar sommiger mening. vers 1 TOT de verzegelingen nu waren: Nehémia Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía, |
9 En de Levieten, namelijk Jésua, zoon van Azánja, Binnuï; van de zonen van Hénadad, Kadmiël; | | |
10 En hun broederen: Sebánja, Hodía, Kelíta, Pelája, Hanan, | | |
11 Micha, Rehob, Hasábja, | | |
12 Zakkur, Serébja, Sebánja, | | |
13 Hodía, Bani, Benínu. | | |
14 De 5hoofden des volks: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zatthu, Bani, | | 5 Vgl. Neh. 7:8, enz. Ezra 2:3, enz.; 8:3, enz. Neh. 7:8 De kinderen van Paros waren tweeduizend honderd twee en zeventig; Ezra 2:3 De kinderen van Paros, tweeduizend honderd twee en zeventig. Ezra 8:3 Van de kinderen van Sechánja, van de kinderen van Paros, Zachárja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend aan manspersonen, honderd en vijftig. |
15 Bunni, Azgad, Bebai, | | |
16 Adónia, Bigvai, Adin, | | |
17 Ater, Hizkía, Azzur, | | |
18 Hodía, Hasum, Bezai, | | |
19 Harif, Anathoth, Nebai, | | |
20 Mágpias, Mesullam, Hezir, | | |
21 Mesezábeël, Zadok, Jaddúa, | | |
22 Pelátja, Hanan, Anája, | | |
23 Hoséa, Hanánja, Hassub, | | |
24 Hallóhes, Pilha, Sobek, | | |
25 Rehum, Hasábna, Maäséja, | | |
26 En Ahía, Hanan, Anan, | | |
27 Malluch, Harim, Báëna. | | |
28 En het overige des 6volks, de priesters, de Levieten, de portiers, de zangers, de 7Nethínim, en al wie zich van de volken der landen had 8afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie wetenschap en verstand had; | | 6 Vgl. 2 Kron. 23 op vers 5. Ezra 2 op vers 70. 2 Kron. 23:5 (kt.) En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. Ezra 2:70 (kt.) En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de portiers, en de Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden. |
7 Zie Ezra 2 op vers 43. Ezra 2:43 (kt.) De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |
8 Als Neh. 9:2. Neh. 9:2 En het zaad Israëls scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden. |
29 Die hielden zich aan hun broederen, hun 9voortreffelijken, en kwamen in den 10vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; | | 9 Of: aanzienlijken, groten, die gesteld waren om dit verbond te zegelen uit den naam der gemeente. Zie Ps. 8 op vers 2. Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |
10 Dat is, zij begaven zich mede in dit verbond, dat bevestigd werd met een eed en vervloeking hunner personen, indien zij dit verbond zouden komen te overtreden. Zie Deut. 29:12, 14, 19 en vgl. Joz. 24:25. 2 Kon. 23:3. 2 Kron. 15:12. Deut. 29:12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, Deut. 29:14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek, Deut. 29:19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. Joz. 24:25 Alzo maakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. 2 Kon. 23:3 De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. 2 Kron. 15:12 En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, met hun ganse hart en met hun ganse ziel. |
30 aEn dat wij onze dochters niet zouden 11geven aan de volken des lands, noch hun dochters nemen voor onze zonen. | | a Ex. 34:16. Deut. 7:3. Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
11 Te weten ten huwelijk aan de heidenen. |
31 bOok als de volken des lands waren en 12alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; cen dat wij het 13zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders 14allerhande bezwaarnis. | | b Ex. 20:10; 34:21. Lev. 23:2, enz. Deut. 5:12, 13, 14, enz. Ex. 20:10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; Ex. 34:21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. Lev. 23:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: De gezette hoogtijden des HEEREN, dewelke gijlieden uitroepen zult, zullen heilige samenroepingen zijn; deze zijn Mijn gezette hoogtijden. Deut. 5:12 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft. Deut. 5:13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Deut. 5:14 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk als gij. |
12 Dat is, allerlei koren, als rogge, tarwe, gerst. Zie Gen. 42 op vers 1. Gen. 42:1 (kt.) TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? |
c Ex. 23:10. Lev. 25:2. Deut. 15:1, enz. Ex. 23:10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen; Lev. 25:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. Deut. 15:1 TEN
einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. |
13 Zijnde een vrijjaar, waarin God den akkerbouw en de invordering van schulden bevolen had na te laten. Zie Ex. 23:10, 11. Lev. 25:4. Deut. 15:1, 2, enz. Ex. 23:10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen; Ex. 23:11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stilliggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen. Lev. 25:4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Deut. 15:1 TEN
einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. Deut. 15:2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. |
14 Hebr. den last of bezwaarnis aller hand; dat is, allerlei schuld die wij anderszins macht hadden in te vorderen; of: de invordering, inmaning aller schuld. Zie Deut. 15 op vers 2. Neh. 5:7, 10. Deut. 15:2 (kt.) Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. Neh. 5:7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen. Neh. 5:10 Ik, mijn broederen en mijn jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten. |
32 Voorts zetten wij ons 15geboden op, ons opleggende een derde deel van een 16sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods; | | 15 Of: ordinantiën, die in het volgende verhaald worden. |
16 Versta hier een sikkel des heiligdoms, doende eens zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel, te weten omtrent een halven rijksdaalder. Dit was een vrijwillige contributie tot onderhoud van den godsdienst, vanwege den tegenwoordigen nood opgesteld. Vgl. 1 Kron. 26:26, 27. 2 Kron. 31:3. Van de bevolen gewone schatting zie Ex. 30:12. 1 Kron. 26:26 Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs. 1 Kron. 26:27 Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden. 2 Kron. 31:3 Ook het deel des konings van zijn have tot de brandoffers, tot de brandoffers des morgens en des avonds, en de brandoffers der sabbatten en der nieuwe maanden en der gezette hoogtijden; gelijk geschreven is in de wet des HEEREN. Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. |
33 Tot het 17brood der toerichting en het gedurig 18spijsoffer en tot het gedurig brandoffer, der dsabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de 19heilige dingen, en tot de zondoffers, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods. | | 17 Dat is, toonbrood. Zie Lev. 24:6, enz. 2 Kron. 2:4; 29:18. Lev. 24:6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. 2 Kron. 2:4 Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN mijns Gods bouwen om Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan te steken, en voor de toerichting des gedurigen broods en voor de brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten en op de nieuwe maanden en op de gezette hoogtijden des HEEREN onzes Gods; hetwelk voor eeuwig is in Israël. 2 Kron. 29:18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap. |
18 Zie Ex. 29:40. Num. 28:5. Ex. 29:40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. Num. 28:5 En een tiende deel ener efa meelbloem ten spijsoffer, gemengd met het vierendeel van een hin van gestoten olie. |
d Numeri 28; 29. Numeri 28 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Numeri 29 DESGELIJKS in de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag des geklanks zijn. |
19 Die geheiligd zouden worden tot dankoffers voor het volk. |
34 Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer des houts, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het 20huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is; | | 20 Dat is, naar de geslachten en huisgezinnen; om te weten hoeveel hout eenieder zou hebben te leveren tot den brand der offeranden. |
35 Dat wij ook de eeerstelingen onzes 21lands en de eerstelingen van alle vrucht van 22al het geboomte jaar op jaar zouden brengen, ten huize des HEEREN; | | e Ex. 23:19. Lev. 19:23. Ex. 23:19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. Lev. 19:23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. |
21 Dat is, der landvruchten, als rogge, tarwe, gerst, enz. |
22 Dat is, allerlei. |
36 En de 23eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, fgelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer 24runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesters, die in het huis onzes Gods dienen; | | 23 Versta zekeren prijs, waarmede zij de eerstgeboren zonen en het onreine vee, als paarden, ezels, kemels, enz. moesten aflossen. Zie Ex. 13:13. Lev. 27:11, 12, 13, 26, 27. Ex. 13:13 Doch al wat de baarmoeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam; wanneer gij het nu niet lost, zo zult gij het den nek breken; maar allen eerstgeborene des mensen onder uw zonen zult gij lossen. Lev. 27:11 En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten. Lev. 27:12 En de priester zal dat schatten naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester, zo zal het zijn. Lev. 27:13 Maar indien hij het immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen. Lev. 27:26 Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of kleinvee, het is des HEEREN. Lev. 27:27 Doch is het van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uw schatting en zal zijn vijfde deel daarboven toedoen; en indien het niet gelost wordt, zo zal het verkocht worden naar uw schatting. |
f Ex. 13:2. Num. 3:13; 8:17. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Num. 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. Num. 8:17 Want alle eerstgeborene onder de kinderen Israëls is Mijne, onder de mensen en onder de beesten; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ik dezelve Mij geheiligd. |
24 Runderen en schapen, dat is, van groot en klein vee. |
37 gEn dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze 25hefoffers en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods, en de htienden onzes lands tot de Levieten; 26en dat dezelve Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij; | | g Lev. 23:17. Num. 15:19; 18:12. Deut. 18:4. Lev. 23:17 Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn de eerstelingen den HEERE. Num. 15:19 Zo zal het geschieden als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren. Num. 18:12 Al het beste van de olie en al het beste van most en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. Deut. 18:4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen zult gij hem geven. |
25 Of: heffingen. |
h Num. 18:24, 25. Num. 18:24 Want de tienden der kinderen Israëls, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten ter erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden der kinderen Israëls geen erfenis erven. Num. 18:25 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
26 Anders: opdat dezelve Levieten de tienden mochten geven, te weten aan den hogepriester, waarvan in het volgende. Hebr. de vertiendende. Zie Gen. 28:22. Deut. 14:22; 26:12. Gen. 28:22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven. Deut. 14:22 Gij zult getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat elk jaar van het veld voortkomt. Deut. 26:12 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienden in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden. |
38 En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden 27ontvangen; en dat de Levieten de itienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kamers van het schathuis. | | 27 Of: geven; als in het voorgaande vers. |
i Num. 18:26. Num. 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; |
39 Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, 28omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten. | | 28 Of: alwaar ook, enz. |