Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het volk weent met Ezra, vs. 1, enz. Sechanja troost Ezra, en geeft hem een goeden raad, 2. Dien hij volgt, nemende van de oversten der priesters, Levieten en van het ganse volk een eed, dat zij naar Gods wet zouden doen, 5. Al het volk wordt door een strenge publicatie naar Jeruzalem verzameld, waar Ezra hen overtuigt, en bij goede orde alles naar Gods wet verricht, 7. Namen der priesters en Levieten die ook uitlandse vrouwen genomen hadden en daarvan gescheiden zijn, 18. |
De heidense vrouwen weggezonden |
1 ALS Ezra alzo bad en als hij deze
1belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer grote gemeente van mannen en vrouwen en kinderen, want het volk weende met groot geween. | | 1 Van de zonden des gansen volks in het gemeen, en de grove zonde der huwelijken met de afgodische heidenen in het bijzonder. |
2 Toen 2antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons
3doen wonen; maar nu, er is 4hoop voor Israël dezen aangaande. | | 2 Dat is, hij nam het woord, begon te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14. Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
3 Dat is, getrouwd, of tot echtelijke gemeenschap en bijwoning aangenomen; alzo vss. 10, 14, 17, 18. Neh. 13:23, 27. vers 10 Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeerderen. vers 14 Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zaak wil. vers 17 En zij voleindden het met alle mannen die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand. vers 18 En er werden gevonden van de zonen der priesters, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen: Maäséja en Eliëzer en Jarib en Gedálja. Neh. 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen. Neh. 13:27 Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen? |
4 Te weten deze, dat men door ware bekering Gods straf zoeke te ontgaan; waarvan in het volgende. |
3 Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen die 5beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet. | | 5 Als Ezra 9:4. Ezra 9:4 Toen verzamelden zich tot mij allen die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer. |
4 Sta op, want deze zaak 6komt u toe, en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het. | | 6 Of: ligt op u; dat is, het betaamt u, het is uw ambt, uw plicht; als priester zijnde en last hebbende van den koning van Perzië. |
5 Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren. | | |
6 En Ezra stond op van 7voor Gods huis en 8ging in de kamer van Jóhanan, den zoon van Eljasib; als hij daar kwam, at hij geen 9brood en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding 10der weggevoerden. | | 7 Uit de plaats van het voorhof des volks. |
8 Om aldaar een gewissen voet en orde van executie te beramen, die in het volgende verhaald wordt. |
9 Dat is, hij nuttigde spijze noch drank. |
10 Zie Ezra 9:4; alzo in het volgende. Ezra 9:4 Toen verzamelden zich tot mij allen die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer. |
7 En zij lieten een 11stem doorgaan door Juda en Jeruzalem aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen. | | 11 Dat is, gebod publiceren, uitroeping doen, als Ezra 1:1. Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: |
8 En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou 12afgezonderd wezen van de gemeente der 13weggevoerden. | | 12 Dat is, gehouden voor geëxcommuniceerd, afgesneden, of gebannen uit de gemeente. |
13 Hebr. wegvoering. |
9 Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de 14negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de 15straat van Gods huis, 16sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens. | | 14 Genoemd Chisleu, passende voor een deel op november, voor een deel op december. |
15 Zie Neh. 2:8. Waaruit sommigen afleiden dat alhier verstaan wordt de plaats van het voorhof des tempels, dat te dezen tijde nog open en onbemuurd geweest is. Neh. 2:8 Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het huis is, en tot den stadsmuur en tot het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij. |
16 Uit consciëntie hunner misdaad en vrees voor Gods straf. |
10 Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om 17Israëls schuld te vermeerderen. | | 17 Hebr. tot Israëls schuld toe te doen. |
11 Nu dan, 18doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen. | | 18 Hebr. geeft. |
12 En de ganse gemeente antwoordde en zeide met 19luider stem: Naar uw woorden, alzo 20komt het ons toe te doen. | | 19 Hebr. groter. |
20 Vgl. vers 4. vers 4 Sta op, want deze zaak komt u toe, en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het. |
13 Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hierbuiten 21niet staan kan; en het is geen werk van één dag, noch van twee, want 22velen onzer hebben overtreden in deze zaak. | | 21 Hebr. geen kracht is om te staan. |
22 Hebr. wij hebben vermenigvuldigd te overtreden. |
14 Laat toch onze vorsten der ganse gemeente 23hierover staan, en allen die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de 24oudsten 25van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, 26om dezer zaak wil. | | 23 Dit is aldus aangevuld uit het volgende vers. |
24 Als hebbende speciale kennis van de inwoners hunner plaatsen, en kunnende van alle gelegenheid den groten raad te Jeruzalem berichten. |
25 Hebr. van stad en stad. |
26 Anders: gedurende deze zaak; of: totdat de zaak is afgedaan; insgelijks: deze zaak aangaande. |
15 27Alleenlijk Jónathan, de zoon van Asahel, en Jeházia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam en Sábbethai, de Leviet, hielpen hen. | | 27 Het schijnt dat dezen alleen onder de priesters onschuldig geweest zijn aan deze misdaad. Vgl. het volgende. |
16 En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der 28tiende maand om deze zaak te onderzoeken. | | 28 Genoemd Tebeth, passende voor een deel op december, voor een deel op januari. |
17 En zij voleindden het met alle mannen die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der 29eerste maand. | | 29 Abib of Nisan; passende voor een deel op maart, voor een deel op april. |
18 En er werden gevonden van de zonen der priesters, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen: Maäséja en Eliëzer en Jarib en Gedálja. | | |
19 En zij 30gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde 31voor hun schuld. | | 30 Dat is, zij beloofden bij handtasting. Vgl. 2 Kon. 10:15. 2 Kon. 10:15 En vandaar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen. |
31 Zie Lev. 4:3, enz., alwaar den priesters zowel als den gemenen man bevolen wordt, nevens de schuldbekentenis, hun offerande te brengen. Lev. 4:3 Indien de priester die gezalfd is, zal gezondigd hebben tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer. |
20 En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja. | | |
21 En van de kinderen van Harim: Maäséja en Elía en Semája en Jehíël en Uzia. | | |
22 En van de kinderen van Pashur: Eljóënai, Maäséja, Ismaël, Netháneël, Józabad en Elása. | | |
23 En van de Levieten: Józabad en Simeï en Kélaja (deze is Kelíta), Petáhja, Juda en Eliëzer. | | |
24 En van de zangers: Eljasib; en van de portiers: Sallum en Telem en Uri. | | |
25 En van 32Israël: van de kinderen van Paros: Ramja en Jezía en Malchía en Mijámin en Eleázar en Malchía en Benája. | | 32 Tot hiertoe zijn verhaald de schuldigen in den kerkelijken stand, die tot den tempeldienst behoorden; nu volgen die daarbuiten waren onder het volk. |
26 En van de kinderen van Elam: Mattánja, Zachárja en Jehíël en Abdi en Jerémoth en Elía. | | |
27 En van de kinderen van Zatthu: Eljóënai, Eljasib, Mattánja en Jerémoth en Zabad en Azíza. | | |
28 En van de kinderen van Bebai: Jóhanan, Hanánja, Zabbai, Athlai. | | |
29 En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adája, Jasub en Seal, Jerámoth. | | |
30 En van de kinderen van Pahat-Moab: Adna en Chelal, Benája, Maäséja, Mattánja, Bezáleël en Binnuï en Manasse. | | |
31 En van de kinderen van Harim: Eliëzer, Jissía, Malchía, Semája, Simeon, | | |
32 Benjamin, Malluch, Semárja. | | |
33 Van de kinderen van Hasum: Mátthenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jerémai, Manasse, Simeï. | | |
34 Van de kinderen van Bani: Máädai, Amram en Uël, | | |
35 Benája, Bédeja, 33Chelúhu, | | 33 Of: Cheluhi. |
36 Vanja, Merémoth, Eljasib, | | |
37 Mattánja, Mátthenai en Jáäsai, | | |
38 En Bani en Binnuï, Simeï, | | |
39 En Selémja en Nathan en Adája, | | |
40 34Machnádbai, Sasai, Sarai, | | 34 Of: Mabnadbai. |
41 Azáreël en Selémja, Semárja, | | |
42 Sallum, Amárja, Jozef. | | |
43 Van de kinderen van Nebo: Jeíël, Mattíthja, Zabad, Zebína, 35Jaddai en Joël, Benája. | | 35 Of: Jaddau. |
44 Al dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen 36waar zij kinderen bij gekregen hadden. | | 36 Hebr. en zij hadden zonen of kinderen gesteld. Hij wil zeggen dat zij de heidense vrouwen verlaten hebben, zowel die kinderen hadden, als die geen hadden, als vers 3 gezegd is. Anders: en daaronder waren vrouwen die kinderen voortgebracht hadden. vers 3 Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet. |