Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Alzo Sanherib, de koning van Assyrië, in Juda valt, sterkt Hizkia de stad van Jeruzalem, vs. 1, enz. Troost en vermaant het volk, 7. Sanherib trotseert Hizkia en lastert God, 9. Hizkia en Jesaja, de profeet, roepen den Heere aan, 20. De Assyriërs worden door een engel verslagen, 21. Hizkia wordt krank, 24. Genezen zijnde, vertoornt hij God, doch met volgend berouw, 25. Hij blijft gezegend, 27. Vergrijpt zich, handelende met de gezanten van Babel, 31. Hij sterft, en zijn zoon Manasse wordt koning, 33. |
Jeruzalem wonderlijk bewaard |
1 NA 1deze geschiedenissen en derzelver 2bevestiging akwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda en legerde zich tegen de vaste steden, en 3dacht ze 4tot zich af te scheuren. |
| 1 Van dewelke zie ook 2 Kon. 18:13. Jes. 36:1, enz. |
| 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. Jes. 36:1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
| 2 Of: waarheid, trouw, vastigheid, verzekering, dat is, nadat de godsdienst, volgens Gods woord, trouwelijk bevestigd en verzekerd was. |
| a 2 Kon. 18:13. Jes. 36:1. |
| 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. Jes. 36:1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
| 3 Hebr. zeide, dat is, dacht en had een voornemen, die tot zich, enz. Zie 1 Kon. 5 op vers 5. |
| 1 Kon. 5:5 (kt.) En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
| 4 Dat is, den koning Hizkia af te nemen, en onder zijn eigen gebied te brengen. |
|
2 Jehizkía nu ziende dat Sanherib kwam en 5zijn aangezicht was tot den krijg tegen Jeruzalem, |
| 5 Dat is, hij had een vast voornemen om Jeruzalem te bekrijgen. Vgl. 2 Kon. 12:17, en zie de aant. daarop. |
| 2 Kon. 12:17 Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen Gath en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. |
|
3 Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem. |
4 Want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de 6beek die door het midden des lands heen vloeide, zeggende: Waarom zouden de 7koningen van Assyrië komen en veel water vinden? |
| 6 Vers 30 genaamd Gihon. Zie ook van dezelve 1 Kon. 1:33, en de aant. |
| 1 Kon. 1:33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. |
| 7 Versta Sanherib, den koning van Assyrië, met de vorsten die bij hem waren, van dewelke zie vers 21, waarvan misschien ook enige koningen waren, staande onder het gebied van Sanherib. |
| vers 21 En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden en vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren. |
|
5 Zo 8versterkte hij zich en bouwde den gehelen muur op, die 9gebroken was, dien hij optrok tot aan de 10torens, met 11een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte 12Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte. |
| 8 Dat is, hij greep moed, ziende de ontrouwigheid van den koning van Assyrië; wiens vriendschap hij even tevoren met een som geld tevergeefs afgekocht had, 2 Kon. 18:14, enz. |
| 2 Kon. 18:14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op. |
| 9 Namelijk van Joas, den koning Israëls, als hij Amazia, den koning van Juda, geslagen en Jeruzalem ingenomen had. Zie 2 Kron. 25:23. |
| 2 Kron. 25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
| 10 Die schijnen geweest te zijn op de Hoekpoort en de poort van Efraïm; van dewelke zie ook 2 Kron. 25:23. |
| 2 Kron. 25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
| 11 Zie van dezen 2 Kron. 33:14. |
| 2 Kron. 33:14 En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel en verhief dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. |
| 12 Zie 1 Kon. 9 op vers 15. |
| 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
|
6 En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat 13der stadspoort en sprak 14naar hun hart, zeggende: |
| 13 Dat is, die bij de stadspoort was. |
| 14 Hebr. op hun hart, dat is, vriendelijk en troostelijk, en wat hun aangenaam was om te horen. Zie Gen. 34 op vers 3. |
| Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
|
7 Zijt sterk en hebt een goeden moed, vreest niet en ontzet u niet voor het aangezicht des konings van Assyrië, noch voor het aangezicht der ganse menigte die met hem is; bwant met ons is er meer dan met hem. |
| b 2 Kon. 6:16. |
| 2 Kon. 6:16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. |
|
8 Met hem is ceen 15vleselijke arm, maar met ons is de HEERE onze God, om ons te helpen en om onze 16krijgen te krijgen. En het volk 17steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda. |
| c Jer. 17:5. 1 Joh. 4:4. |
| Jer. 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. 1 Joh. 4:4 Kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen; want Hij is meerder Die in u is, dan die in de wereld is. |
| 15 Hebr. arm des vleses, dat is, een vleselijke en zwakke macht; waarop men zich niet kan verlaten. Zie Jer. 17:5. Alzo arm voor sterkte, Ps. 10:15; 44:4. Jer. 48:25. Ez. 30:22; en vlees voor hetgeen dat zwak, broos en sterfelijk is, Ps. 78:39. Jes. 31:3. |
| Jer. 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. Ps. 10:15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. Ps. 44:4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. Jer. 48:25 Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE. Ez. 30:22 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen. Ps. 78:39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert. Jes. 31:3 Want de Egyptenaars zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal nedervallen, en zij zullen altezamen tenietkomen. |
| 16 Dat is, oorlogen te voeren. Alzo 1 Sam. 8:20. |
| 1 Sam. 8:20 En wij zullen ook zijn gelijk al de volken, en onze koning zal ons richten en hij zal voor onze aangezichten uitgaan en hij zal onze krijgen voeren. |
| 17 Dat is, hield zich tevreden, zijnde getroost, en zich verlatende op de macht en hulp des Heeren, van dewelke de koning hen in zijn voorgaande woorden verzekerd had. |
|
9 dNa dezen zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijn 18knechten naar Jeruzalem (doch hij zelf was voor Lachis, en 19al zijn heerschappij met hem), tot Jehizkía, den koning van Juda, en tot het ganse Juda dat te Jeruzalem was, zeggende: |
| d 2 Kon. 18:17. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
| 18 Versta heren, oversten, of officieren, die onder zijn gebied stonden. Zie Gen. 20 op vers 8. |
| Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
| 19 Dat is, macht. Versta al de vorsten en prinsen, vergezelschapt met hun volk, die onder het gebied van den koning van Assyrië stonden. |
|
10 Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem 20blijft in de 21vesting? |
| 20 Hebr. zittende zijt. Zitten voor blijven, Gen. 49:24. Joz. 1:14. 2 Sam. 2:13, enz. |
| Gen. 49:24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls; Joz. 1:14 Laat uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezicht uwer broederen, allen strijdbare helden, en zult hen helpen, 2 Sam. 2:13 Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gíbeon; en zij bleven, dezen aan deze zijde des vijvers en die aan gene zijde des vijvers. |
| 21 Of: sterkte. Anders: belegering. |
|
11 eRuit u Jehizkía niet op, dat hij u overgeve om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE onze God zal ons uit de hand des konings van Assyrië 22redden? |
| e 2 Kon. 18:30. |
| 2 Kon. 18:30 Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. |
| 22 Of: uitrukken, verlossen. |
|
12 fHeeft niet dezelve Jehizkía 23Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor 24het enig altaar zult gij u nederbuigen en daarop roken? |
| f 2 Kon. 18:22. |
| 2 Kon. 18:22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? |
| 23 Hij meent van den Heere en den waren God, even alsof de beelden der afgoden niet konden afgebroken worden, dan met omkering en uitroeiing van den rechten godsdienst. |
| 24 Te weten dat van den waren God is, en niet voor de altaren der afgoden. Vgl. 2 Kon. 18:22, en de aant. |
| 2 Kon. 18:22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? |
|
13 Weet gij niet wat ik gedaan heb en mijn 25vaderen, aan alle 26volken der landen? Hebben de goden van de natiën dier landen hun land 27enigszins kunnen redden uit mijn hand? |
| 25 Versta zijn voorgangers in de Assyrische monarchie, als Salmaneser, die men schrijft zijn vader geweest te zijn; insgelijks Tiglath-Pileser, Phul Belochus, enz. Alzo in de twee volgende verzen. |
| 26 Zie van enige dezer volken 2 Kon. 18:34; 19:12, 13. |
| 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? 2 Kon. 19:12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als
Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren? 2 Kon. 19:13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva? |
| 27 Hebr. kunnende kunnen, dat is, op enigerlei manier of door enige middelen kunnen redden. |
|
14 Wie is er onder alle goden derzelver natiën, dewelke mijn vaders 28verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden? |
| 28 Zie van dit woord Deut. 2 op vers 34. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
|
15 Nu dan, gdat Jehizkía ulieden niet bedriege en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; 29hoeveel te min zal 30uw God u uit mijn hand kunnen redden? |
| g 2 Kon. 18:30. |
| 2 Kon. 18:30 Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. |
| 29 Hebr. hoeveel te meer zullen uw goden u niet uit mijn hand kunnen redden. |
| 30 Anders: uw goden. |
|
16 hDaartoe spraken zijn knechten 31nog meer tegen God den HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkía. |
| h 2 Kon. 19:10. |
| 2 Kon. 19:10 Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. |
| 31 Want zij waren tweemaal van hem gezonden om den Heere te lasteren en Hizkia te beschimpen: I. als hij met zijn leger lag voor Lachis, 2 Kon. 18:17; II. als hij voor Libna lag en zich bereidde om den koning der Moren tegemoet te gaan, 2 Kon. 19:8, 9. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 19:8 Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. 2 Kon. 19:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: |
|
17 iOok schreef hij 32brieven kom den HEERE, den God Israëls, te honen, en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natiën der landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkía Zijn volk uit mijn hand niet redden. |
| i 2 Kon. 19:14. |
| 2 Kon. 19:14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
| 32 Dewelke hij in de tweede zending zijn gezanten medegegeven heeft. Zie 2 Kon. 19:14. |
| 2 Kon. 19:14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
| k 2 Kon. 19:16. |
| 2 Kon. 19:16 O HEERE, neig Uw oor en hoor, doe, HEERE, Uw ogen open en zie; en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden God te honen. |
|
18 En zij riepen met luider stem lin het Joods tegen het volk van Jeruzalem, dat op den muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen; |
| l 2 Kon. 18:26, 28. |
| 2 Kon. 18:26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkía, en Sebna en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. 2 Kon. 18:28 Alzo stond Rabsaké en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië. |
|
19 En spraken 33van den 34God van Jeruzalem als van de goden der volken der aarde, een werk van des mensen handen. |
| 33 Anders: tegen; alzo in het volgende. |
| 34 Dat is, den waren God, Die de Israëlieten uit bijzondere genade tot Zijn volk en eigendom uit de volken der aarde verkoren en aangenomen had, en beloofd daaronder te wonen, doch specialijk te Jeruzalem in den tempel, alwaar de ark was, een teken van Zijn tegenwoordigheid. |
|
20 Maar mde koning Jehizkía en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, 35baden 36daartegen, en zij riepen naar den hemel. |
| m 2 Kon. 19:15. |
| 2 Kon. 19:15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. |
| 35 Zie het gebed van Hizkia beschreven 2 Kon. 19:15, 16. |
| 2 Kon. 19:15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. 2 Kon. 19:16 O HEERE, neig Uw oor en hoor, doe, HEERE, Uw ogen open en zie; en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden God te honen. |
| 36 Anders: daarom. |
|
21 nEn de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden en vorsten en oversten 37in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; oen als hij in het huis zijns 38gods 39ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, 40die uit zijn lijf voortgekomen waren. |
| n 2 Kon. 19:35. |
| 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| 37 Zie 2 Kon. 19 op vers 35. Jes. 37 op vers 36. |
| 2 Kon. 19:35 (kt.) Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Jes. 37:36 (kt.) Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| o 2 Kon. 19:37. |
| 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 38 Genaamd Nisroch, 2 Kon. 19:37. |
| 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 39 Te weten om aan te bidden. Zie de voorgemelde plaats. |
| 40 Hebr. de uitgekomenen of de voortkomingen zijner ingewanden, of: enigen uit de voortgekomenen van zijn ingewanden. Versta twee zijner zonen, genaamd Adrammelech en Sarezer, 2 Kon. 19:37. Vgl. de manier van spreken met andere die gelijken zin hebben, Gen. 35:11; 46:26. |
| 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. Gen. 46:26 Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. |
|
22 Alzo verloste de HEERE Jehizkía en de inwoners van Jeruzalem uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrië, en uit 41aller hand; en Hij 42geleidde hen rondom heen. |
| 41 Dat is, aller vorsten, krijgsoversten en krijgslieden die met Sanherib gekomen waren. |
| 42 Te weten gelijk een herder zijn schapen; hen regerende, onderhoudende en beschermende van alle zijden. |
|
23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen 43verheven werd. |
| 43 Anders: zich verhief. Zie vers 25. |
| vers 25 Maar Jehizkía deed geen vergelding naar de weldaad, aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem een grote toornigheid. |
Hizkía’s ziekte, rijkdom en sterven |
24 pIn die dagen 44werd Jehizkía krank tot stervens toe, en hij 45bad tot den HEERE; Die 46sprak tot hem en Hij gaf hem een 47wonderteken. |
| p 2 Kon. 20:1. Jes. 38:1. |
| 2 Kon. 20:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. Jes. 38:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. |
| 44 Zie hiervan breder, met de verklaring hier behorende, 2 Kon. 20:1, enz. Insgelijks Jes. 38:1. |
| 2 Kon. 20:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. Jes. 38:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. |
| 45 Zie zijn gebed 2 Kon. 20:3. |
| 2 Kon. 20:3 Och HEERE, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer. |
| 46 Door den profeet Jesaja. |
| 47 Zie hiervan 2 Kon. 20:9. |
| 2 Kon. 20:9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teken van den HEERE zijn, dat de HEERE het woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan of tien graden achterwaarts keren? |
|
25 Maar Jehizkía 48deed geen vergelding naar de weldaad, aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem een grote 49toornigheid. |
| 48 Dat is, hij gedroeg zich niet jegens den Heere zoals het betaamde, Die hem zovele weldaden had gedaan, opdat hij zich in alle ootmoedigheid gedragen zou onder Zijn hand, niet opdat hij zich door hoogmoed verheffen zou, gelijk hij deed met al zijn schatten aan de gezanten van Babel te vertonen. |
| 49 Te weten des Heeren. Versta de inneming van de stad Jeruzalem, en de Babylonische gevangenis, die God, naar Zijn rechtvaardige gramschap, over de Joden heeft laten komen, 2 Kon. 20:17, 18. |
| 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. 2 Kon. 20:18 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. |
|
26 qDoch Jehizkía 50verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van Jehizkía. |
| q 2 Kon. 20:19. |
| 2 Kon. 20:19 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des HEEREN dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal? |
| 50 Zie van deze verootmoediging 2 Kon. 20:19. |
| 2 Kon. 20:19 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des HEEREN dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal? |
|
27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente en voor specerijen en voor schilden en voor alle 51begeerlijk gereedschap; |
| 51 Hebr. gereedschap of vaten der begeerlijkheid, of: kostelijke vaten of gereedschap, want het kostelijke pleegt zeer met lust begeerd te worden. Alzo 2 Kron. 36:10, 19. |
| 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. 2 Kron. 36:19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. |
|
28 Ook schathuizen voor de inkomst van koren en most en olie; en stallen 52voor allerlei beesten en 53kooien voor de kudden. |
| 52 Hebr. voor beesten en beesten. |
| 53 Gelijk de stallen waren voor de grote beesten, alzo de kooien voor het kleine vee. Anders: en stallen voor de kudden, te weten der schapen en geiten, of: en kudden in de stallen. |
|
29 Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have. |
30 Dezelve Jehizkía stopte ook den 54opperuitgang der wateren van 55Gihon en leidde 56ze recht af beneden naar het westen 57der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. |
| 54 Of: watergang, waterloop, fonteinader des waters van Gihon. |
| 55 Zie 1 Kon. 1:33, en de aant. daarop. |
| 1 Kon. 1:33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. |
| 56 Te weten die wateren. |
| 57 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. |
| 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
|
31 Maar het is alzo, als de gezanten der 58vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar 59dat wonderteken dat in het land geschied was, bij hem waren, 60verliet hem God, om hem 61te verzoeken om 62te weten al wat in zijn hart was. |
| 58 Versta de raadsheren van den koning van Babel, die met deszelfs goedvinden deze gezanten afgezonden hebben; om welke oorzaak wordt gezegd dat zij hun gezanten waren, die 2 Kon. 20:12 de gezanten des konings worden geheten. De zending geschiedt door den koning en zijn raadsheren. Zie Jes. 37:14. |
| 2 Kon. 20:12 Te dien tijde zond Beródach Báladan, de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord dat Hizkía krank geweest was. Jes. 37:14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
| 59 Dat namelijk aan de zon geschied was, om Hizkia’s wil, 2 Kon. 20:10, 11. |
| 2 Kon. 20:10 Toen zeide Jehizkía: Het is der schaduw licht, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts kere. 2 Kon. 20:11 En Jesaja, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ zonnewijzer. |
| 60 Versta een zulke verlating, waardoor God de Zijnen niet voor altijd verlaat, noch ten enenmale, maar alleen hun voor een zekeren tijd enige hulp en versterking onthoudt, niet om dezelve te doen vergaan, maar te beproeven, te vernederen en op te wekken tot hun schuldigen plicht, en andere mensen door hun voorbeeld te onderwijzen. |
| 61 Van de verzoeking Gods zie Gen. 22 op vers 1. |
| Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
| 62 Dat is, opdat God aan Hizkia en de ganse kerk bekendmaakte. Want God heeft met de voorgemelde verlating hem voor een wijle beproefd, opdat hij zichzelven zou kennen, en uit het gevoel van zijn zwakheid en onvermogen oorzaak hebben om zich te vernederen; en dat in hem alle gelovigen hun zwakheid ziende, in vreze en beving hun zaligheid zouden werken. Vgl. Gen. 22:12. Deut. 8:2, met de aantt. |
| Gen. 22:12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. Deut. 8:2 En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. |
|
32 Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkía, en zijn 63goeddadigheden, zie, die zijn geschreven in het 64gezicht van den profeet Jesaja, den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël. |
| 63 Te weten die hij het volk Gods bewezen heeft, met alle afgoderij weg te nemen, den zuiveren godsdienst voor te staan, enz. Vgl. 2 Kron. 35:26. |
| 2 Kron. 35:26 Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN, |
| 64 Dat is, profetie. Versta het boek zijner profetie; en zie daarin van het 36ste hoofdstuk tot het 40ste. |
|
33 En rJehizkía ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in het 65hoogste van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. |
| r 2 Kon. 20:21. |
| 2 Kon. 20:21 En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. |
| 65 Versta een plaats die wat meer verheven was, en daarom de waardigste onder de andere. |