Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia doet alle afgodische werken afbreken, vs. 1, enz. Stelt de priesters en Levieten in hun ambt, 2. Ook order tot onderhouding derzelve, 4. Laat kamers maken, om hun inkomen daarin te verzamelen, en uit de Levieten personen tot ontvangers en thesauriers stellen, 11. Hizkia blijft godvruchtig en gezegend, 20. |
Hizkía regelt den eredienst |
1 ALS zij nu 1dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten die er gevonden werden, uit tot de steden van Juda, en abraken de 2opgerichte beelden en hieuwen 3de bossen af en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook 4in Efraïm en Manasse, 5totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, eenieder tot zijn bezitting in hun steden. | | 1 Te weten wat de onderhouding van het hoge paasfeest aanging, in het voorgaande hoofdstuk beschreven. |
a 2 Kon. 18:4. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. |
2 Zie Lev. 26 op vers 1. Lev. 26:1 (kt.) GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. |
3 Zie van de bossen en hoogten ter ere en ten dienste der afgoden gemaakt, Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
4 Te weten in de steden dewelke die van Juda het koninkrijk Israëls afgenomen hadden. Zie 2 Kron. 13:19; 15:8. 2 Kron. 13:19 En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden Bethel met haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. 2 Kron. 15:8 Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. |
5 Anders: totdat zij voleind hadden. |
2 En Hizkía bestelde de 6verdelingen der priesters en der Levieten naar hun verdelingen, eenieder naar zijn dienst, de priesters en de Levieten tot het brandoffer en tot de dankoffers, om te dienen en om te loven en om te 7prijzen in 8de poort van de legers des HEEREN; | | 6 Zie 2 Kron. 8 op vers 14. 2 Kron. 8:14 (kt.) Hij stelde ook, naar de wijze van zijn vader David, de verdelingen der priesters over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen en voor de priesters te dienen, naar den eis van elken dag; en de portiers in hun verdelingen aan elke poort. Want alzo was het gebod van David, den man Gods. |
7 Te weten den Heere. |
8 Te weten des tempels, alwaar de priesters en de Levieten in hun orden en verdelingen elk zijn dienst moest waarnemen, als in een leger. Vgl. hiermede de aant. Num. 4 op vers 3. Num. 4:3 (kt.) Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie tot dezen strijd inkomt om het werk in de tent der samenkomst te doen. |
3 9Ook het deel des konings van zijn have tot de 10brandoffers, tot de brandoffers des morgens en des avonds, en de brandoffers 11der sabbatten en der 12nieuwe maanden en der 13gezette hoogtijden; bgelijk geschreven is in de wet des HEEREN. | | 9 Te weten, bestelde Hizkia. Alsof hij zeide: De koning heeft alzo de diensten en ambten des tempels geschikt en in orde gesteld, teneinde dat eenieder zijn last wel zou waarnemen, dat hij zichzelven ook in dezen niet heeft onbelast gelaten, ordinerende dat de offeranden hier in den tekst vermeld, uit zijn eigen inkomen genomen zouden worden. Waaruit het schijnt, dat zij tevoren bekostigd en gevonden werden uit de schatten des tempels; van dewelke zie 1 Kron. 26:20. 1 Kron. 26:20 Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen. |
10 Zie van deze Ex. 29:38, 39, enz. Num. 28:3, 4, enz. Ex. 29:38 Dit nu is het wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk. Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. Num. 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. Num. 28:4 Het ene lam zult gij bereiden des morgens, en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; |
11 Zie Num. 28:9, 10. Num. 28:9 Maar op den sabbatdag twee volkomen eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. Num. 28:10 Het is het brandoffer des sabbats op elken sabbat, boven het gedurig brandoffer en zijn drankoffer. |
12 Zie Num. 28:11, 12, enz. Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; Num. 28:12 En drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen var; en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, tot den enen ram; |
13 Zie Leviticus 23. |
b Numeri 28; 29. Numeri 28 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Numeri 29 DESGELIJKS in de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag des geklanks zijn. |
4 En hij zeide tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij 14het deel der priesters en Levieten geven zouden, opdat zij 15versterkt mochten worden 16in de wet des HEEREN. | | 14 Te weten dat hun naar Gods ordinantie tot hun onderhoud toekwam, Num. 18:8, enz. Num. 18:8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefoffers; met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven om der zalving wil, en uw zonen, tot een eeuwige inzetting. |
15 Dat is, tijd en moed zouden hebben om hun dienst wel waar te nemen, zonder daarvan afgetrokken te worden om anderszins hun kost te winnen. |
16 Dat is, in het onderzoeken, overleggen en verklaren van de wet des Heeren; mitsgaders in het bedienen van den godsdienst in de wet bevolen. |
5 17Toen nu dat woord uitbrak, 18brachten de kinderen Israëls vele 19eerstelingen van koren, most en olie en 20honing en van al de inkomst des velds; ook brachten zij 21de tienden van alles in met menigte. | | 17 Dat is, toen nu dat bevel des konings ruchtbaar werd. |
18 Hebr. vermenigvuldigden. |
19 Zie van deze de wetten en ordinantiën Gods Ex. 23:19; 34:26. Lev. 2:14, enz. Num. 15:17, 18, 19, enz. Deut. 26:1, 2, enz. Ex. 23:19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. Ex. 34:26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. Lev. 2:14 En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren bij het vuur gedord, dat is het kleingebroken graan van volle groene aren, offeren. Num. 15:17 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Num. 15:18 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land waarheen Ik u inbrengen zal, Num. 15:19 Zo zal het geschieden als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren. Deut. 26:1 VOORTS zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, Deut. 26:2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
20 Anders: dadels. Het Hebreeuwse woord betekent honing, doch wordt hier van de Hebreeën voor dadels, of vruchten van bomen die zoete vruchten droegen, genomen, dewelke vanwege haar zoetigheid den honing gelijk zijn. Want God had nergens in Zijn wet bevolen de eerstelingen van honing te geven, maar van boomvruchten der aarde en van beesten. |
21 Zie van deze Lev. 27 op vers 30. Lev. 27:30 (kt.) Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. |
6 En de kinderen van Israël en Juda die in de steden van Juda woonden, die brachten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen, die den HEERE hun God geheiligd waren, en maakten 22vele hopen. | | 22 Hebr. hopen, hopen. Zie Gen. 14 op vers 10. Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
7 In de 23derde maand begonnen zij den 24grond van die hopen te leggen, en in de 25zevende maand voleindden zij. | | 23 Te weten van het heilige of kerkelijke jaar. Zie 2 Kron. 15 op vers 10. Ex. 12 op vers 2. In deze maand begon de oogst in Kanaän. 2 Kron. 15:10 (kt.) En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa. Ex. 12:2 (kt.) Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. |
24 Dat is, het eerste begin van die hopen te maken. |
25 Zie van deze maand Lev. 23 op vers 24. Zij kwam zeer overeen met onzen september, als de vruchten van dat land in de schuren gevoerd waren. Lev. 23:24 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: In de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heilige samenroeping. |
8 Toen nu Jehizkía en de vorsten kwamen en die hopen zagen, 26zegenden zij den HEERE 27en Zijn volk Israël. | | 26 Dat is, loofden en dankten den Heere, omdat Hij het volk het hart gegeven had, zo vrijwilliglijk zijn gaven op te brengen. Zie Gen. 14:20, en de aant. Gen. 14:20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. |
27 De mensen te zegenen is hun alle goeds en welvaart toe te wensen. Vgl. Gen. 31:55, en de aant. Gen. 31:55 En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. |
9 En Jehizkía ondervraagde de priesters en de Levieten aangaande die hopen. | | |
10 En Azária, de 28hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem, en zeide: Van dat men 29deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe, want de HEERE heeft Zijn volk 30gezegend, 31zodat deze veelheid overgebleven is. | | 28 Hebr. de priester het hoofd, of: die het hoofd was. Alzo 2 Kon. 25:18. In 2 Kron. 24:6 wordt hij alleen het hoofd genaamd, namelijk der priesters. 2 Kon. 25:18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. 2 Kron. 24:6 En de koning riep Jójada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente Israëls, voor de tent der getuigenis? |
29 Dat is, deze gaven en offeranden. Want het woord heffing wordt hier in het gemeen genomen. Zie Num. 5 op vers 9. Num. 5:9 (kt.) Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, dewelke zij tot den priester brengen, zijne zijn. |
30 Dat is, goedgedaan. Zie Gen. 12 op vers 2. Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
31 Of: zodat het overgeblevene is deze veelheid; te weten die nog voorhanden is en die gij ziet. |
11 Toen zeide Jehizkía dat men kamers aan het huis des HEEREN 32bereiden zou; en zij bereidden ze. | | 32 Dat is, gereedmaken. Zie van deze kamers 1 Kon. 6:5, en de aant. 1 Kon. 6:5 En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide
van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkamers rondom. |
12 Daarin brachten zij die heffing en de tienden en de geheiligde dingen in getrouwigheid; en daarover was Chonánja, de Leviet, 33overste, en Simeï, zijn broeder, de tweede. | | 33 Dat is, de voornaamste thesaurier, die over deze schatten des tempels gesteld was. Naast hem was Simeï, zijn broeder, als een ondercommies, onder dezen de andere ontvangers, die in het volgende vers genoemd worden. Zie de ordinantie hiervan 1 Kron. 26:20, 21. 1 Kron. 26:20 Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen. 1 Kron. 26:21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan: van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen, Jehíëli. |
13 Maar Jehíël en Azázja en Nahath en Asahel en Jerímoth en Józabad en Elíël en Jismachja en Mahath en Benája waren opzieners, onder de hand van Chonánja en Simeï, zijn broeder, door het bevel van den koning Jehizkía en van Azária, den 34overste van het huis Gods. | | 34 Of: voorganger; dat is, den overpriester, vers 10. vers 10 En Azária, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem, en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe, want de HEERE heeft Zijn volk gezegend, zodat deze veelheid overgebleven is. |
14 En Koré, de zoon van Jimna, de Leviet, de portier 35tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des HEEREN en het 36allerheiligste uit te 37delen. | | 35 Dat is, aan de oostpoort des tempels. Zie van deze 2 Kron. 23 op vers 5. 2 Kron. 23:5 (kt.) En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. |
36 Hebr. de heiligheden der heiligheden. Versta het overige des vrijwilligen spijsoffers, Lev. 2:3, 10, en de zondoffers, Lev. 6:17, 25, de schuldoffers, Lev. 7:1, de toonbroden, Lev. 24:9. Zie ook Num. 18:9. Lev. 2:3 Wat nu overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. Lev. 2:10 En wat overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. Lev. 6:17 Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel dat Ik gegeven heb van Mijn vuuroffers; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer. Lev. 6:25 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht des HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden. Lev. 7:1 DIT is nu de wet des schuldoffers: het is een heiligheid der heiligheden. Lev. 24:9 En het zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting. Num. 18:9 Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer en met al hun zondoffer en met al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn. |
37 Hebr. te geven. |
15 En 38aan zijn hand waren Eden en Minjámin en Jésua en Semája, Amárja en Sechánja cin de steden der priesters, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, 39zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen: | | 38 Versta zijn bijgevoegde medehelpers, die onder zijn opzicht, zorg en beleid waren. |
c Joz. 21:9, enz. Joz. 21:9 Verder gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde, |
39 Naar de wet Deut. 18:8. Deut. 18:8 Zo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijn verkopingen bij de vaderen. |
16 40(Benevens die gesteld waren in het geslachtsregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) 41allen die in het huis des HEEREN gingen 42tot het dagelijks werk op elken dag, voor hun dienst in hun wachten naar hun verdelingen; | | 40 Hebr. Benevens hun rekenen of hun rekening der geslachten; dat is, mitsgaders degenen die in hun geslachtsregisters geschreven waren van al wat mannelijk was. De zin is, dat zij niet alleen den priesters die den dienst in den tempel deden, hun deel gegeven hebben, maar ook hun zonen. |
41 Dat is, die in den dienst des tempels gebruikt konden worden, en dienvolgens van de kerkelijke goederen hun onderhoud moesten hebben. |
42 Hebr. om de zaken des daags op zijn dag, dat is, om daar te doen wat op elken dag gedaan moest wezen. Zie gelijke manier van spreken Ex. 5:13. Anders: hun dagelijkse portie voor hun dienst. Ex. 5:13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. |
17 En met 43die gesteld waren in het geslachtsregister der priesters, naar het huis hunner vaderen; ook de Levieten dvan twintig jaren oud en daarboven, in hun wachten naar hun verdelingen; | | 43 Dat is, die in het geslachtsregister der priesters geschreven stonden; denwelken niet alleen hun onderhoud gegeven werd, maar ook den Levieten. |
d 1 Kron. 23:27. 1 Kron. 23:27 Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven; |
18 Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters, 44door de ganse gemeente; want zij hadden zich 45in hun ambt in
46heiligheid geheiligd. | | 44 Versta de vergadering der priesters en der Levieten, die in den tempel den godsdienst moesten verzorgen; zodat niet alleen zij voor hun personen onderhouden werden, maar er werd ook zorg gedragen voor hun vrouwen en kinderen. |
45 Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kron. 9 op vers 22. Anders: in of naar hun getrouwheid, of: op derzelver trouw; dat is, zich verlatende op de getrouwheid der uitdelers (van dewelke gesproken is vers 15), dat hun het tijdelijke onderhoud van dezelve zou verzorgd worden. 1 Kron. 9:22 (kt.) Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. vers 15 En aan zijn hand waren Eden en Minjámin en Jésua en Semája, Amárja en Sechánja in de steden der priesters, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen: |
46 Dat is, zeer naarstiglijk en vlijtiglijk geheiligd. Anders: tot de heilige dingen geheiligd. |
19 Ook waren onder de kinderen van Aäron, de priesters, op de velden der voorsteden hunner steden, 47in elke stad mannen die met namen 48uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesters en aan 49allen die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven. | | 47 Hebr. in alle stad en stad. |
48 Als vers 15. vers 15 En aan zijn hand waren Eden en Minjámin en Jésua en Semája, Amárja en Sechánja in de steden der priesters, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen: |
49 Hebr. alle telling of rekening bij geslachten. |
20 En alzo deed Jehizkía in geheel Juda; en hij deed wat goed en recht en 50waarachtig was voor het aangezicht des HEEREN zijns Gods. | | 50 Hebr. waarheid of trouw. |
21 En in alle werk dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en 51in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart en had voorspoed. | | 51 Zie 2 Kron. 14 op vers 4. 2 Kron. 14:4 (kt.) En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden. |