Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Uzzia komt in de plaats van zijn vader Amazia, vs. 1, enz. Regeert wel in de dagen van Zacharia, 4. Krijgt grote overwinningen over zijn vijanden, 6. Voorziet de stad Jeruzalem en zijn huis, 9. Sterkt zijn rijk met krijgsvolk, wapenen en kunstige oorlogswerken, 11. Hij vergrijpt zich door te willen roken voor den Heere, 16. Waarover hij met melaatsheid gestraft wordt, 19. Hij sterft, en zijn zoon Jotham regeert, 23. |
Uzzia koning van Juda |
1 TOENa1 nam het ganse volk van Juda 2Uzzia (die nu 3zestien jaar oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amázia. | | a 2 Kon. 14:21. 2 Kon. 14:21 En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. |
1 Te weten als zijn vader Amazia vluchtte naar Lachis. Zie 2 Kon. 14 op vers 21. 2 Kon. 14:21 (kt.) En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. |
2 Ook genaamd Azaria, 2 Kon. 14:21. 2 Kon. 14:21 En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. |
3 Hebr. een zoon van zestien jaar, en zo in het volgende. |
2 bDezelve bouwde 4Eloth en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. | | b 2 Kon. 14:22. 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. |
4 Ook genaamd Elath, 2 Kon. 14:22. Zie van deze stad 1 Kon. 9 op vers 26. 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 1 Kon. 9:26 (kt.) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. |
3 cZestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem. | | c 2 Kon. 15:2. 2 Kon. 15:2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem. |
4 En hij 5deed wat recht was in de ogen des HEEREN, 6naar alles wat zijn vader Amázia gedaan had. | | 5 Dat is, hij heeft den zuiveren godsdienst, die onder de laatste regering van Amazia vervallen was, opgericht en gehandhaafd. |
6 In de regering zijns rijks heeft hij niet alleen de eerste voetstappen zijns vaders gevolgd, maar is ook in het laatste zijn vader enigszins gelijk geworden. Want gelijk zijn vader Amazia, nadat hij de Edomieten overwonnen had, tot afgoderij vervallen was, 2 Kron. 25:14, alzo is Uzzia, nadat hij machtig en voorspoedig geworden was, tot deze vermetelheid vervallen, dat hij zich het priesterambt heeft willen aantrekken, vers 16. 2 Kron. 25:14 Het geschiedde nu nadat Amázia van het slaan der Edomieten gekomen was en dat hij de goden der kinderen van Seïr medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde en zich voor dezelve nederboog en dien rookte. vers 16 Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN om te roken op het reukaltaar. |
5 Want 7hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharía, 8die verstandig was 9in de gezichten Gods; in de dagen nu dat hij den HEERE zocht, maakte hem God voorspoedig. | | 7 Hebr. hij was om God te zoeken. Wat het is, God te zoeken, zie 2 Kron. 11 op vers 16. Versta dat hij bezig was met God te zoeken. 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
8 Anders: die hem verstandig maakte, dat is, die hem leerde en onderwees; want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen verstand hebben en verstandig zijn, maar ook somtijds door goed onderwijs en lering iemand verstandig maken. |
9 Anders: in de vrezen Gods. Versta door de gezichten de gehele leer van hetgeen dat men geloven en doen moest ter zaligheid, geopenbaard door Mozes en de andere profeten, en door dezelve dagelijks het volk ingescherpt, verklaard en toegeëigend. |
6 Want hij toog uit en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van 10Gath en den muur van 11Jabne en den muur van 12Asdod; daartoe bouwde hij steden 13in Asdod en onder de Filistijnen. | | 10 Zie van deze stad 1 Kon. 2 op vers 39. 1 Kon. 2:39 (kt.) Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. |
11 Een stad der Filistijnen aan de Middellandse Zee. |
12 Ook een stad in het land der Filistijnen; waarvan zie Joz. 11:22; 15:46. 1 Sam. 5:1. Joz. 11:22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod. Joz. 15:46 Van Ekron, en naar de zee toe, alle die aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen. 1 Sam. 5:1 DE Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haëzer tot Asdod. |
13 Versta het land, ressorterende onder de stad Asdod. |
7 En God hielp hem tegen de Filistijnen, en tegen de Arabieren die te 14Gurbaäl woonden, en tegen de 15Meünieten. | | 14 Een plaats, zuidwaarts gelegen van Judea, gelijk de Filistijnen westwaarts daarvan waren, en de Ammonieten oostwaarts. |
15 De naam van een zeker landschap en volk. |
8 En de 16Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en 17zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich 18ten hoogste. | | 16 Zie 2 Kron. 20 op vers 1. 2 Kron. 20:1 (kt.) HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen anderen
benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. |
17 Dat is, hij werd zeer beroemd en vermaard. Vgl. vers 15. 1 Kron. 14:17. Ez. 16:14. vers 15 Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grote stenen te schieten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk werd. 1 Kron. 14:17 Alzo ging Davids naam uit in al de landen; en de HEERE gaf zijn verschrikking over al de heidenen. Ez. 16:14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE. |
18 Het woord in het oorspronkelijke is ook zo genomen 1 Kron. 14:2; 23:17; 29:25. 2 Kron. 1:1. 1 Kron. 14:2 En David merkte dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven om Zijns volks Israëls wil. 1 Kron. 23:17 De kinderen van Eliëzer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste. 1 Kron. 29:25 En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is. 2 Kron. 1:1 EN Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God was met hem en maakte hem ten hoogste groot. |
9 Daartoe bouwde Uzzia 19torens te Jeruzalem, aan de 20Hoekpoort en aan de 21Dalpoort en aan 22de hoeken; en hij sterkte ze. | | 19 Te weten aan de muren die Joas, de koning Israëls, ten tijde van Amazia gebroken had, 2 Kron. 25:23. 2 Kron. 25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
20 Hebr. de poort des hoeks. Zie 2 Kon. 14 op vers 13. 2 Kon. 14:13 (kt.) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
21 Hebr. de poort des dals. Zie van deze Neh. 2:13; 3:13. Neh. 2:13 En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. Neh. 3:13 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mestpoort. |
22 Of: wendingen, of: keringen, te weten van den muur. Anderen behouden het woord Mikzoa, als den eigennaam van een toren of sterkte, staande in het hoogste van de stad Davids. Zie hiervan ook Neh. 3:19, 24. Neh. 3:19 Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek. Neh. 3:24 Na hem verbeterde Binnuï, de zoon van Hénadad, een andere maat: van het huis van Azárja tot aan den hoek en tot aan de punt; |
10 Hij bouwde ook torens in de 23woestijn en hieuw vele 24putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de effen velden, akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op 25de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van de landbouwerij. | | 23 Namelijk van Arabië, om de invallen vandaar te beletten die ten tijde van Joram geschied waren, 2 Kron. 21:16. 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. |
24 In dewelke men het water vergaderde en bewaarde, ten gebruike van de mensen en van het vee. |
25 Anders: Karmel, dat is, in de landouw of het landschap van de stad Karmel, gelegen aan de woestijn van Maon, in den stam van Juda, zeer vruchtbaar, en overvloedig van schone vruchten en wijngaarden. Elders is Karmel een gebergte gelegen in den stam van Issaschar, zeer wel beplant, bezaaid en vruchtbaar. Zie 1 Kon. 18 op vers 19, vanwaar het komt dat de vruchtbare landouwen een Karmel genoemd worden. Zie 2 Kon. 19 op vers 23. 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 2 Kon. 19:23 (kt.) Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. |
11 Verder had Uzzia een 26heirkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, 27door de hand van Jeíël, den schrijver, en Maäséja, den ambtman; onder 28de hand van Hanánja, een van de vorsten des konings. | | 26 Versta enige gewone benden van krijgsvolk, die de koning tegen allen nood vaardig had. Vgl. 1 Kronieken 27. 2 Kron. 17:14. 1 Kronieken 27 DIT nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend. 2 Kron. 17:14 Dit nu is hun telling naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend kloeke helden. |
27 Dat is, welke monstering gedaan was door middel van Jeïel, enz. |
28 Dat is, het beleid. Alzo vers 13. vers 13 En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen. |
12 Het gehele getal van de 29hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was tweeduizend en zeshonderd. | | 29 Alzo 2 Kron. 23:2. 2 Kron. 23:2 Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israël; en zij kwamen naar Jeruzalem. |
13 En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht 30zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen. | | 30 Hebr. doende oorlog; dat is, die den oorlog hanteerden, daartoe bekwaam waren en zich gebruiken lieten. Zie 1 Kon. 12 op vers 21. 1 Kon. 12:21 (kt.) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. |
14 En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden en spiesen en helmen en pantsiers en bogen, zelfs tot de 31slingerstenen toe. | | 31 Dat is, stenen, die zij met den slinger naar den vijand moesten werpen. Met zulken slingerworp heeft David den reus Goliath zo in het voorhoofd getroffen, dat hij hem nedervelde, 1 Sam. 17:49. Vgl. Job 41:19. 1 Sam. 17:49 En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit en hij slingerde en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. Job 41:19 De pijl zal hem niet doen vlieden; de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. |
15 Hij maakte ook te Jeruzalem 32kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grote stenen te schieten; 33zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd 34wonderlijk geholpen, totdat hij 35sterk werd. | | 32 Hebr. bedenkingen door de bedenking des bedenkers, dat is, kunstige en wel uitgevonden werken, door de vernuftige bedenking of den vond van een kunstig of vernuftig werkmeester en ingenieur bedacht. |
33 Zie op vers 8. vers 8 (kt.) En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich ten hoogste. |
34 Hebr. hij maakte het wonderlijk met, of om geholpen te worden; te weten van God, Die een Schild is allen die op Hem betrouwen, Ps. 18:31. Ps. 18:31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen. |
35 Of: gesterkt, te weten in zijn rijk. |
Uzzia wordt melaats |
16 Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE zijn God; want hij ging 36in den tempel des HEEREN om te roken op het reukaltaar. | | 36 Versta in het heilige, alwaar het reukaltaar stond en waar niemand mocht inkomen, veelmin reukwerk offeren, dan de priesters alleen. Deze plaats is vers 18 genoemd het heiligdom. vers 18 En zij wederstonden den koning Uzzia en zeiden hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesters, Aärons zonen, die geheiligd zijn om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God. |
17 Doch Azária, de 37priester, ging hem na, en met hem des HEEREN priesters, tachtig kloeke mannen. | | 37 Versta hogepriester. Zie 1 Kron. 6:10, en onder, vers 20. 1 Kron. 6:10 En Jóhanan gewon Azárja. Hij is het die het priesterambt bediende in het huis dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had. vers 20 Alstoen zag de hoofdpriester Azária op hem, en al de priesters, en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja, hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. |
18 En zij wederstonden den koning Uzzia en zeiden hem: 38Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesters, Aärons zonen, die geheiligd zijn om te roken; ga uit het 39heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn 40van den HEERE God. | | 38 Vgl. Ex. 30:7, enz. Ex. 30:7 En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. |
39 Zie op vers 16, alwaar dit heiligdom de tempel genaamd wordt. Vgl. 1 Kon. 8:10, en de aant. vers 16 (kt.) Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN om te roken op het reukaltaar. 1 Kon. 8:10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. |
40 Te weten omdat Hij het niet voor goed zal aanzien, maar zekerlijk straffen. |
19 41Toen werd Uzzia 42toornig, en het reukwerk was in zijn hand om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesters 43in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. | | 41 Enigen menen dat alstoen de aardbeving geschied is van dewelke te zien is Amos 1:1. Zach. 14:5, als een openbaar bewijs van de gramschap Gods tegen dezen koning. Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. Zach. 14:5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE mijn God komen, en al de heiligen met U, o HEERE. |
42 Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 40 op vers 6. Gen. 40:6 (kt.) En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en zie, zij waren ontsteld. |
43 Te weten van den Heere, Die van boven of van bij dit altaar iets tegen des konings aangezicht schijnt uitgeschoten te hebben, hetwelk deze melaatsheid heeft veroorzaakt. |
20 Alstoen zag de 44hoofdpriester Azária op hem, en al de priesters, en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja, hij zelf 45werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. | | 44 Hebr. de priester het hoofd, te weten der priesters, dat is, de overpriester. |
45 Vgl. Esth. 6:12. Esth. 6:12 Daarna keerde Mórdechai weder tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde. |
21 dAlzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij 46in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN 47afgesneden. Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, 48richtende het volk des lands. | | d 2 Kon. 15:5. 2 Kon. 15:5 En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over het huis, richtende het volk des lands. |
46 Lev. 13:46. Num. 5:2; 12:14. Zie wijders 2 Kon. 15 op vers 5. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. Num. 5:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen en alle vloeienden, en allen die onrein zijn van een dode. Num. 12:14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden. 2 Kon. 15:5 (kt.) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over het huis, richtende het volk des lands. |
47 Dat is, hij werd verklaard onrein te zijn en alleen te moeten wonen, en niet in het voorhof des volks tot de algemene vergadering te mogen verschijnen; en dat naar de wet, Lev. 13:46. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. |
48 Dat is, regerende en recht doende. Zie 2 Kon. 15 op vers 5. 2 Kon. 15:5 (kt.) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over het huis, richtende het volk des lands. |
22 Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, beschreven. | | |
23 En Uzzia ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen, 49in het veld van de begrafenis die der koningen was; want zij zeiden: Hij is melaats. En zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. | | 49 Dat is, op welk veld de graven der koningen waren; hoewel zij zijn lichaam, om der melaatsheid wil, niet in of onder die graven, maar verscheiden en in een afgezonderde plaats begraven hebben. |