Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joas op den troon gebracht |
1 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
2 Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israël; en zij kwamen naar Jeruzalem. |
3 En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning; en hij zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal koning zijn, agelijk als de HEERE van de zonen van David gesproken heeft. a 2 Sam. 7:13. 2 Kron. 21:7. |
a 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 2 Kron. 21:7 Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te alle dagen een lamp te zullen geven. |
4 bDit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Levieten, zullen tot portiers der dorpels zijn; b 2 Kon. 11:5, enz. |
b 2 Kon. 11:5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; |
5 En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. |
6 Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN dan de priesters en de Levieten die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des HEEREN waarnemen. |
7 De Levieten nu zullen den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en die tot het huis inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning, als hij inkomt en uitgaat. |
8 En de Levieten en gans Juda deden naar alles wat de priester Jójada geboden had; en zij namen eenieder zijn mannen die op den sabbat inkwamen, met degenen die op den sabbat uitgingen; want de priester Jójada had aan de verdelingen geen verlof gegeven. |
9 Verder gaf de priester Jójada aan de oversten der honderden de spiesen en de rondassen en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren. |
10 En hij stelde al het volk en eenieder met zijn geweer in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar en naar het huis, bij den koning rondom. |
11 Toen brachten zij des konings zoon voor, en zetten hem de kroon op en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem en zeiden: De koning leve! |
12 Toen nu Athália hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN. |
13 En zij zag toe; en zie, de koning stond bij zijn pilaar, aan den ingang; en de oversten en de trompetten waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten; en de zangers waren er met muzikale instrumenten en gaven te kennen dat men lofzingen zou. Toen verscheurde Athália haar klederen en zij riep: Verraad, verraad! |
14 Maar de priester Jójada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de ordeningen, en die haar volgt zal met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar in het huis des HEEREN niet doden. |
15 En zij legden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden haar daar. |
16 En Jójada maakte een verbond tussen Hem en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn. |
17 cDaarna ging al het volk in het huis van Baäl en braken dat af, en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij; en Mattan, den priester van Baäl, dsloegen zij dood voor de altaren. c 2 Kon. 11:18. d Deut. 13:9. |
c 2 Kon. 11:18 Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN. d Deut. 13:9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. |
18 Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN onder de hand der Levitische priesters, edie David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandoffers des HEEREN te offeren, gelijk in de fwet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David. e 1 Kronieken 23; 24; 25; 26. f Lev. 1:3. |
e 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. f Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
19 En hij stelde de portiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand in enig ding onrein zijnde, inkwame. |
20 En hij nam de oversten der honderden en de machtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der Hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. |
21 En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden. |