Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joas zeven jaren oud zijnde, wordt door beschikking van Jojada koning, vs. 1, enz. Athalia gedood, 12. Het verbond tussen den Heere en den koning met zijn volk wordt vernieuwd, 16. De afgoderij geweerd, 17. De kerkelijke orde hersteld, 18. En de koning met vreugde in zijn huis gebracht, 20. |
Joas op den troon gebracht |
1 DOCH1 in het 2zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. | | 1 Zie deze historie ook met enige verklaringen 2 Kon. 11:4, enz., alwaar zij eerst beschreven is. 2 Kon. 11:4 In het zevende jaar nu zond Jójada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. |
2 Te weten nadat Joas, de zoon des konings, van Josabath, zijn moei, was verstoken geweest, opdat hij van zijn grootmoeder Athalia niet vermoord zou worden. Want hij was zes jaren verborgen in den tempel, 2 Kron. 22:12. Het jaar daarna is dit geschied; in hetwelk Joas ook zeven jaren oud was, 2 Kron. 24:1. 2 Kron. 22:12 En hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athália regeerde over het land. 2 Kron. 24:1 JOAS was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Berséba. |
2 Die togen om in Juda, en vergaderden 3de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen 4van Israël; en zij kwamen naar Jeruzalem. | | 3 Merk dat tweeërlei personen vergaderd werden: I. de Levieten, die in den dienst der kerk waren. II. de hoofden der vaderen, dat is, der vaderlijke huisgezinnen. Versta de voornaamsten en oudsten der gemeente. |
4 Dat is, van Juda en Benjamin, mitsgaders van de steden Israëls daaronder ressorterende. Vgl. hiermede 2 Kron. 15:17; 21:2, en de aantt. 2 Kron. 15:17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
3 En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning; en 5hij zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal koning zijn, agelijk als de HEERE van de zonen van David gesproken heeft. | | 5 Namelijk de overpriester Jojada. |
a 2 Sam. 7:13. 2 Kron. 21:7. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 2 Kron. 21:7 Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te alle dagen een lamp te zullen geven. |
4 bDit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Levieten, zullen tot portiers 6der dorpels zijn; | | b 2 Kon. 11:5, enz. 2 Kon. 11:5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; |
6 Anders: Sippim. Houdende het voor den naam van een poort. Zie 2 Kon. 11 op vers 6. 2 Kon. 11:6 (kt.) En een derde deel zal zijn aan de poort Sur, en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis tegen inbreking. |
5 En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de 7Fundamentpoort; en 8al het volk zal in de 9voorhoven zijn van het huis des HEEREN. | | 7 De voornaamste poort des tempels, staande tegen het oosten, en genaamd de poort des fundaments, omdat zij de onderste was, staande op des tempels grondvesting, aan het grootste en onderste voorhof. Zij wordt ook geheten de poort Sur, 2 Kon. 11:6, en de Hoge poort, 2 Kon. 15:35, insgelijks de Schone poort, Hand. 3:2. 2 Kon. 11:6 En een derde deel zal zijn aan de poort Sur, en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis tegen inbreking. 2 Kon. 15:35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN. Hand. 3:2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen die in den tempel gingen; |
8 Versta de andere Levieten, die alsdan de gewone wacht niet hadden, mitsgaders het gemene volk. |
9 Dat is, in het uiterste en grote voorhof, genaamd het voorhof des volks, omdat de gemeente daarin vergaderde; het wordt hier gesteld in het meervoud om de verscheidene delen die het had. Zo wordt ook de tempel heiligdommen genoemd, omdat hij bestond uit verscheidene delen, Lev. 26:31. Lev. 26:31 En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. |
6 Maar dat niemand kome in 10het huis des HEEREN dan de priesters en de Levieten die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn 11heilig; maar al het volk zal 12de wacht des HEEREN waarnemen. | | 10 Versta het voorste deel van het huis des Heeren, genaamd het heilige, 1 Kon. 8:10. 1 Kon. 8:10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. |
11 Hebr. heiligheid; dat is, tot een heiligen dienst afgezonderd. Alzo Num. 16:5. Ezra 8:28. Num. 16:5 En hij sprak tot Korach en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. Ezra 8:28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave den HEERE, uwer vaderen God. |
12 Te weten om degenen die met geweld zouden willen inbreken, met geweld uit te houden. Of: zal de wacht des Heeren waarnemen, dat is, het bevel des Heeren, blijvende in het voorhof zonder in het heilige te komen. |
7 De 13Levieten nu zullen den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en die 14tot het huis inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning, 15als hij inkomt en 16uitgaat. | | 13 Namelijk die dewelke op den sabbat uitgingen; dat is, die hun werkdienst geëindigd hadden, 2 Kon. 11:7. 2 Kon. 11:7 En de twee delen van ulieden, allen die op den sabbat uitgaan, die zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning. |
14 Dat is, in den tempel, tussen de ordeningen en gelederen der gestelde wacht, 2 Kon. 11:8. 2 Kon. 11:8 En gij zult den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat en als hij inkomt. |
15 Te weten in den tempel, vers 11. vers 11 Toen brachten zij des konings zoon voor, en zetten hem de kroon op en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem en zeiden: De koning leve! |
16 Te weten uit den tempel, vers 20. vers 20 En hij nam de oversten der honderden en de machtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der Hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. |
8 En de Levieten en gans Juda deden naar alles wat de priester Jójada geboden had; en 17zij namen eenieder 18zijn mannen die op den sabbat inkwamen, met degenen die op den sabbat uitgingen; want de priester Jójada had aan de 19verdelingen geen verlof gegeven. | | 17 Namelijk de oversten der honderden, van dewelke zie vers 1, en vgl. 2 Kon. 11:9. vers 1 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. 2 Kon. 11:9 De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had en namen ieder zijn mannen die op den sabbat ingingen, met degenen die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada. |
18 Te weten die hun uit de Levieten van den overpriester Jojada toebesteld waren. |
19 Zie van deze verdelingen 1 Kronieken 23; 24; 25; 26. Uit deze mocht niemand scheiden, dan hebbende zijn afscheid en verlof; hetwelk Jojada nu den afgaanden niet heeft gegeven, opdat er dubbel wacht zou zijn om deze zaak uit te voeren. 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. |
9 Verder gaf de priester Jójada aan de oversten der honderden de spiesen en de rondassen en de schilden, 20die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren. | | 20 Zie 2 Kon. 11 op vers 10. 2 Kon. 11:10 (kt.) En de priester gaf den oversten van honderd de spiesen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN waren. |
10 En hij 21stelde al het volk en eenieder met zijn 22geweer in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het 23altaar en naar het 24huis, bij den koning rondom. | | 21 Te weten opdat niemand in het voorhof der priesters of in het heilige met geweld inbreken zou. Vgl. hiermede het einde van het zesde vers. |
22 Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk zulk geweer, dat men uit de hand naar iemand werpt, om hem daarmede te beschadigen. |
23 Versta het brandofferaltaar, dat in het voorhof der priesters stond. |
24 Het heilige. |
11 Toen brachten zij des konings zoon 25voor, en zetten hem de 26kroon op en gaven hem de 27getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem en zeiden: 28De koning leve! | | 25 Te weten uit zijn kamer, waarin hij nu zes jaren was verstoken geweest, 2 Kron. 22:11. 2 Kron. 22:11 Maar Jósabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijn voedster in een slaapkamer; zo verborg hem Jósabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde. |
26 Een hoofdsieraad der koningen, 2 Sam. 1:10. Ps. 89:40; 132:18. 2 Sam. 1:10 Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. Ps. 89:40 Gij hebt het verbond Uws knechts tenietgedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. Ps. 132:18 Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon bloeien. |
27 Zie 2 Kon. 11 op vers 12. 2 Kon. 11:12 (kt.) Daarna bracht hij des konings zoon voor en zette hem de kroon op en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen en zeiden: De koning leve! |
28 Vgl. 1 Sam. 10:24. 1 Kon. 1:39. 1 Sam. 10:24 Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: De koning leve! 1 Kon. 1:39 En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve! |
12 Toen nu Athália hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN. | | |
13 En zij zag toe; en zie, de koning stond 29bij zijn pilaar, aan den 30ingang; en de 31oversten en 32de trompetten waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde en 33blies met trompetten; en de zangers 34waren er met muzikale instrumenten en gaven te kennen dat men 35lofzingen zou. Toen verscheurde Athália haar klederen en zij riep: Verraad, verraad! | | 29 Alwaar het koninklijk gestoelte was; van hetwelk zie ook 2 Kon. 11 op vers 14. 2 Kron. 6 op vers 13. 2 Kon. 11:14 (kt.) En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! 2 Kron. 6:13 (kt.) (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); |
30 Te weten van het binnenste voorhof, genoemd het voorhof der priesters, 2 Kron. 4:9, insgelijks het nieuwe voorhof, 2 Kron. 20:5. Zie van hetzelve breder 1 Kon. 6 op vers 36. 2 Kron. 4:9 Verder maakte hij het voorhof der priesters en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper. 2 Kron. 20:5 En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof. 1 Kon. 6:36 (kt.) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. |
31 Namelijk van het Joodse volk. |
32 Dat is, de trompetters. |
33 Te weten door de priesters, wien dat werk eigenlijk toekwam, gelijk dit blijkt uit de wet Num. 10:8, en uit de voorbeelden 1 Kron. 15:24. 2 Kron. 5:12; 7:6. Num. 10:8 En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten. 1 Kron. 15:24 En Sebánja en Jósafat en Netháneël en Amásai en Zechárja en Benája en Eliëzer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren portiers der ark. 2 Kron. 5:12 En de Levieten die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jedúthun en van hun zonen en van hun broederen, in fijn linnen gekleed, met cimbalen en met luiten en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesters toe, trompettende met trompetten); 2 Kron. 7:6 Ook stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten des HEEREN, die de koning David gemaakt had om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hun dienst Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israël stond. |
34 Of: waren blijde, welk woord voorgaat en nu weder vannieuws kan ingepast worden. |
35 Namelijk den Heere. |
14 Maar de priester Jójada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten 36de ordeningen, en die haar volgt zal met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar in het huis des HEEREN niet doden. | | 36 Zie 2 Kon. 11 op vers 8. 2 Kon. 11:8 (kt.) En gij zult den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat en als hij inkomt. |
15 En 37zij legden de handen aan haar, en zij ging 38naar den ingang van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden haar daar. | | 37 Anders: zij maakten haar plaats. Of: zij bestelden aan haar zijdwacht. Of: zij gaven haar plaats, te weten om uit den tempel te gaan. |
38 Zie 2 Kon. 11 op vers 16. 2 Kon. 11:16 (kt.) En zij legden de handen aan haar, en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings; en zij werd daar gedood. |
16 En Jójada maakte een verbond tussen 39Hem en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn. | | 39 Namelijk den Heere; gelijk dit af te leiden is uit 2 Kon. 11:17, en hier uit het einde van dit vers. Anders: tussen zich, of hemzelven, enz., verstaande dat Jojada, het volk en den koning tezamen zich verbonden hebben, dat zij den Heere tot een volk zouden zijn. Zie dergelijke Joz. 24:25. 2 Kon. 11:17 En Jójada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk. Joz. 24:25 Alzo maakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. |
17 cDaarna ging al het volk in het huis van Baäl en braken dat af, en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij; en Mattan, den priester van Baäl, dsloegen zij dood voor de altaren. | | c 2 Kon. 11:18. 2 Kon. 11:18 Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN. |
d Deut. 13:9. Deut. 13:9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. |
18 Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN onder de hand der Levitische priesters, edie David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandoffers des HEEREN te offeren, gelijk in de fwet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, 40naar de instelling van David. | | e 1 Kronieken 23; 24; 25; 26. 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. |
f Lev. 1:3. Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
40 Hebr. naar de handen van David, dat is, gelijk David door de ingeving van Gods Geest ingesteld en der gemeente Gods overgegeven en nagelaten had. Alzo 2 Kron. 29:27. Ezra 3:10. 2 Kron. 29:27 En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning Israëls. Ezra 3:10 Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesters, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven naar de instelling van David, den koning van Israël. |
19 En hij stelde de portiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand in enig ding onrein zijnde, inkwame. | | |
20 En hij nam de oversten der honderden en de 41machtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der 42Hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. | | 41 Of: heerlijken, aanzienlijken, voortreffelijken. |
42 Sommigen verstaan hierdoor de meeste en de voornaamste poort van het koninklijke huis, aan dewelke de trawanten des konings de wacht hielden, en die daarom de poort der trawanten genoemd wordt, 2 Kon. 11:19. In dezen zin moet deze poort onderscheiden worden van de poort des tempels, waarvan vers 5. Zie de aant. aldaar. 2 Kon. 11:19 En hij nam de oversten van honderd en de hoofdmannen en de trawanten en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings; en hij zat op den troon der koningen. vers 5 En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. |
21 En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden. | | |