Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jósafat in nood |
1 HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen anderen
benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. |
2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. |
3 Jósafat nu vreesde en stelde zijn aangezicht om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. |
4 En Juda werd vergaderd om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den HEERE te zoeken. |
5 En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof. |
6 En hij zeide: O HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en ain Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. a 1 Kron. 29:12. Matth. 6:13. |
a 1 Kron. 29:12 En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles, en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. Matth. 6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. |
7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven? |
8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: |
9 bIndien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. b 1 Kon. 8:33, 34, 35, enz. 2 Kron. 6:28; 7:13. |
b 1 Kon. 8:33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen, 1 Kon. 8:34 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt. 1 Kon. 8:35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, 2 Kron. 6:28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; 2 Kron. 7:13 Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhanen gebiede het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende, |
10 En nu, zie, de kinderen Ammons en Moab en die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden hen niet; |
11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. |
12 O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. |
13 En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. |
14 Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente op Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jeíël, den zoon van Mattánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf; |
15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda en gij inwoners van Jeruzalem en gij koning Jósafat: Alzo zegt de HEERE tot ulieden: cVreest gijlieden niet en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, want de strijd is niet uwe, maar Godes. c Ex. 14:13. |
c Ex. 14:13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. |
16 Trekt morgen tot hen af; zie, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals vóór aan de woestijn van Jeruël. |
17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben. Stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen. |
18 Toen neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE. |
19 En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten en uit de kinderen der Korachieten stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen. |
De HEERE strijdt voor Jósafat |
20 En zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de woestijn van Tekóa. En als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. |
21 Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. |
22 Ten tijde nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, dstelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en zij werden geslagen. d Richt. 7:22. 1 Sam. 14:20. |
d Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 1 Sam. 14:20 Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis. |
23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. |
24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen. |
25 Jósafat nu en zijn volk kwamen om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte zowel have en dode lichamen als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel. |
26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, tot op dezen dag. |
27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de voorspits van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. |
28 En zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, tot het huis des HEEREN. |
29 En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had. |
30 Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom heen. |
Einde van Jósafats regering |
31 Zo regeerde Jósafat over Juda; hij was evijf en dertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silchi. e 1 Kon. 22:42. |
e 1 Kon. 22:42 Jósafat was vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. |
32 En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa en hij week daarvan niet af, doende wat recht was in de ogen des HEEREN. |
33 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God hunner vaderen. |
34 Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanáni, die men hem optekenen deed in het boek van de koningen van Israël. |
35 Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. |
36 En hij vergezelschapte zich met hem fom schepen te maken, om naar Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber. f 1 Kon. 22:49. |
f 1 Kon. 22:49 En Jósafat maakte schepen van Tarsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber. |
37 Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tarsis gaan. |