Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jósafat zet de reformatie voort |
1 EN Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem. |
2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. |
3 Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden, awant gij hebt de bossen uit het land weggedaan en uw hart gericht om God te zoeken. a 2 Kron. 17:4, 6. |
a 2 Kron. 17:4 Maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël. 2 Kron. 17:6 En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg. |
4 Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. |
5 En hij stelde rechters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad. |
6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. |
7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; bwant bij den HEERE onzen God is geen onrecht, cnoch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. b Deut. 32:4. Rom. 9:14. c Deut. 10:17. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. |
b Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Rom. 9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. c Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
8 Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enigen van de Levieten en van de priesters en van de hoofden der vaderen van Israël over het gericht des HEEREN en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren. |
9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN met getrouwheid en met een volkomen hart. |
10 En in alle geschil hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo en gij zult niet schuldig worden. |
11 En zie, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN, en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht. Weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn. |