Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josafat wordt door den profeet Jehu berispt, vs. 1, enz. Hij blijft te Jeruzalem, en stelt daarna overal in zijn land rechters, die hij vermaant tot trouwe bediening van hun ambt, 4. Insgelijks in Jeruzalem kerkelijke en burgerlijke rechters, 8. |
Jósafat zet de reformatie voort |
1 EN Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem. |
2 En 1Jehu, de zoon van 2Hanáni, de 3ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij 4den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u 5van het aangezicht des HEEREN grote 6toornigheid. |
| 1 Zie van dezen profeet 1 Kon. 16 op vers 1. |
| 1 Kon. 16:1 (kt.) TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
| 2 Zie van dezen ook 2 Kron. 16:7. |
| 2 Kron. 16:7 En in denzelven tijd kwam de ziener Hanáni tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië en niet gesteund hebt op den HEERE uw God, daarom is het heir des konings van Syrië uit uw hand ontkomen. |
| 3 Dat is, profeet. Zie 1 Sam. 9 op vers 9. 2 Kron. 9 op vers 29. |
| 1 Sam. 9:9 (kt.) (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
| 4 Namelijk Achab, denwelken hij geholpen had tegen de Syriërs, 2 Kron. 18:3, enz. |
| 2 Kron. 18:3 Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg. |
| 5 Hebr. van voor het aangezicht des Heeren. |
| 6 Die Josafat enigszins gevoeld had, 2 Kron. 18:31, en naderhand nog gevoeld heeft, 2 Kron. 20:1. |
| 2 Kron. 18:31 Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. 2 Kron. 20:1 HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen anderen
benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. |
|
3 Evenwel goede dingen zijn 7bij u gevonden, awant gij hebt de bossen uit het land 8weggedaan en uw hart 9gericht om God te zoeken. |
| 7 Te weten niet die uit zijn natuur, maar uit de genade der wedergeboorte waren, want God onderhoudt en beloont uit genade Zijn eigen gaven; alzo Neh. 9:8. Luk. 12:43. Hand. 13:22. |
| Neh. 9:8 En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten en der Ferezieten en der Jebusieten en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt. Luk. 12:43 Zalig is de dienstknecht welken zijn heer, als hij komt, zal vinden alzo doende. Hand. 13:22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. |
| a 2 Kron. 17:4, 6. |
| 2 Kron. 17:4 Maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël. 2 Kron. 17:6 En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg. |
| 8 Het Hebreeuwse woord betekent ook aansteken, verbranden, Ex. 35:3. Lev. 6:12. 2 Kron. 4:20. Voor wegdoen is het genomen 2 Sam. 4:11. 1 Kon. 21:21. 2 Kon. 23:24. |
| Ex. 35:3 Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag. Lev. 6:12 Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken en het vet der dankoffers daarop aansteken. 2 Kron. 4:20 En de kandelaren met hun lampen van gesloten goud, om die naar de wijze aan te steken, vóór de aanspraakplaats; 2 Sam. 4:11 Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood! Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen en u van de aarde wegdoen? 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 23:24 En ook deed Josía weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars en de terafim en de drekgoden en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had. |
| 9 Te weten door de kracht der genade Gods, Die hem tot dit werk voorgekomen was, hem daartoe gevende verstand, wil en vermogen, Ef. 2:10. Filipp. 2:13. Vgl. 2 Kron. 12, de aant. op vers 14. |
| Ef. 2:10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. 2 Kron. 12:14 (kt.) En hij deed wat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet richtte om den HEERE te zoeken. |
|
4 Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij 10toog wederom uit door het volk, 11van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en 12deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. |
| 10 Hebr. hij kwam weder en ging uit. Anders: bekeerd zijnde (te weten door de vermaning van den profeet), toog hij uit. |
| 11 Dat is, van het zuideinde zijns koninkrijks, hetwelk was de stad Berseba, tot het noordeinde, hetwelk was het gebergte van Efraïm. |
| 12 Te weten van de afgoderij, valse godsdiensten en goddeloosheid des levens. |
|
5 En hij stelde rechters in het land, in alle vaste steden van Juda, 13van stad tot stad. |
| 13 Hebr. voor stad en stad, dat is, in elke stad. |
|
6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want 14gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u 15in de zaak van het gericht. |
| 14 Dat is, gij bedient dit rechterschap niet eigenlijk in den naam en uit last van een mens, maar in den Naam en uit last van God, Denwelken het gericht toebehoort, en Die u daarin gesteld heeft om Zijn plaats te bewaren. |
| 15 Dat is, in de rechtshandelingen, geschillen en processen, die u zullen mogen voorkomen. Zie Ps. 82:1. |
| Ps. 82:1 EEN psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes, Hij oordeelt in het midden der goden. |
|
7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; 16neemt waar en doet het; bwant bij den HEERE onzen God is geen onrecht, cnoch 17aanneming van personen, noch ontvanging van 18geschenken. |
| 16 Te weten uw ambt, teneinde dat gij het behoorlijk uitvoert. |
| b Deut. 32:4. Rom. 9:14. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Rom. 9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. |
| c Deut. 10:17. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. |
| Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
| 17 Hebr. opneming des aangezichts. Zie Lev. 19:15. Deut. 1:17, met de aantt. |
| Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. |
| 18 Hebr. geschenk, dat is, enig geschenk of geschenken. |
|
8 Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enigen van de Levieten en van de priesters en van de hoofden 19der vaderen van Israël over 20het gericht des HEEREN en over rechtsgeschillen, als 21zij weder te Jeruzalem gekomen waren. |
| 19 Dat is, der vaderlijke huisgezinnen die onder het gebied van Josafat stonden. |
| 20 Versta door het gericht des Heeren en de rechtsgeschillen kerkelijke en burgerlijke zaken, en vgl. hiermede vers 11. |
| vers 11 En zie, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN, en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht. Weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn. |
| 21 Hebr. eigenlijk: en zij kwamen weder of waren wedergekomen te Jeruzalem; dat is, als zij wedergekomen waren, namelijk Josafat en die met hem door het ganse land getrokken waren, om overal in kerkelijke en burgerlijke zaken de Goddelijke ordinantiën in te voeren. Anderen vertalen dit aldus: over de rechtszaken of rechtshandelingen, als die wederkwamen te Jeruzalem, te weten als die daar bij vorm van appel gebracht waren; met dien verstande, dat deze rechters te Jeruzalem gesteld werden om de geschillen af te handelen, als dezelve van de partijen door appel te Jeruzalem kwamen; of als de onderrechters in enige donkere zaak te Jeruzalem verschenen, om daar raad te vragen en verklaring te hebben over hetgeen zij niet verstonden. |
|
9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN met getrouwheid en met 22een volkomen hart. |
| 22 Dat is, met een oprecht, onvervalst en onstraffelijk gemoed. Vgl. 1 Kon. 8 op vers 61. |
| 1 Kon. 8:61 (kt.) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. |
|
10 En in alle geschil hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen 23tussen bloed en bloed, 24tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE en een grote 25toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo en gij zult niet schuldig worden. |
| 23 Dat is, aangaande het onderscheid en oordeel over enigen doodslag of kwetsuur. Zie Deut. 17:8. |
| Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; |
| 24 Dat is, rakende het oordeel over de onderhouding of overtreding der wetten en geboden en wat daaraan kleeft. Zie van het onderscheid dezer vier woorden Gen. 26 op vers 5. Insgelijks Deut. 5 op vers 31. 1 Kon. 2 op vers 3. |
| Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. 1 Kon. 2:3 (kt.) En neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; |
| 25 Dat is, straf van den Heere. Vgl. 2 Kron. 28:13 en de aant. |
| 2 Kron. 28:13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
|
11 En zie, 26Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN, en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn 27de ambtlieden, de Levieten, 28voor uw aangezicht. Weest sterk en doet het, en de HEERE zal met 29den goede zijn. |
| 26 Hieruit verstaat men dat te Jeruzalem twee onderscheidene opperste rechterstoelen geweest zijn: de ene die over geestelijke zaken, en de andere die over burgerlijke geschillen oordelen moest; tot dewelke men van alle andere gerechten uit het ganse land appelleren mocht. Vgl. Deut. 17:8, enz. Insgelijks Ex. 18:26. Deut. 1:15. |
| Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; Ex. 18:26 Dat zij het volk te allen tijde richtten, de harde zaak tot Mozes brachten, maar zij alle kleine zaak richtten. Deut. 1:15 Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden en oversten van honderden en oversten van vijftigen en oversten van tienen en ambtlieden voor uw stammen. |
| 27 Zie 1 Kron. 26:29 en het volgende met de aant. |
| 1 Kron. 26:29 Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters. |
| 28 Dat is, tot uw best, bereid om u te dienen. Zie gelijke manier van spreken Gen. 13 op vers 9. |
| Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
| 29 Te weten mensen of personen die het goede voorhebben en pogen voor te staan; of: met de goede zaak. |