Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jósafats verbond met Achab |
1 JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab. |
2 En aten einde van enige
jaren toog hij af tot Achab naar Samaría; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead. a 1 Kon. 22:2. |
a 1 Kon. 22:2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Jósafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël afgekomen was, |
3 Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: bZo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg. b 1 Kon. 22:4. |
b 1 Kon. 22:4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
4 Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: cVraag toch als heden naar het woord des HEEREN. c 1 Sam. 23:2. 2 Sam. 2:1. |
c 1 Sam. 23:2 En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen en gij zult de Filistijnen slaan en Kehíla verlossen. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. |
5 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven. |
6 Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten? |
7 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
8 Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. |
9 De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
10 En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. |
11 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
12 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn uit één mond goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij gelijk als van een uit hen, en spreek het goede. |
13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen dat mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden. |
15 En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den Naam des HEEREN? |
16 En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. |
17 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren? |
18 Verder zeide hij: Daarom, hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande tot Zijn rechter- en Zijn linkerhand. |
19 En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus en die zegt alzo. |
20 Toen kwam een dgeest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? d Job 1:6. |
d Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
21 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult ook vermogen; ga uit en doe alzo. |
22 Nu dan, ezie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. e Job 12:16, 20. Jes. 19:14. Ez. 14:9. |
e Job 12:16 Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijne is de dwalende en die doet dwalen. Job 12:20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. Jes. 19:14 De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om en om wentelt in zijn uitspuwsel. Ez. 14:9 Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
23 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en fsloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? f Jer. 20:2. Mark. 14:65. Hand. 23:2. |
f Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Mark. 14:65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen. Hand. 23:2 Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. |
24 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken. |
25 De koning van Israël nu zeide: Neemt Micha en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; |
26 En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom. |
27 En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegader. |
28 Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
29 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en zij kwamen in den strijd. |
30 De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israël alleen. |
31 Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. |
32 Want het geschiedde als de oversten der wagens zagen, dat het de koning van Israël niet was, dat zij van achter hem afkeerden. |
33 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond. |
34 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs tot den avond toe; en hij stierf ten tijde als de zon onderging. |