Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josafat met Achab in zwagerschap verenigd zijnde, bewilligt met hem te krijgen tegen Ramoth in Gilead, vs. 1, enz. Maar verzoekt dat het woord des Heeren daarop gehoord zou worden, 4. De profeten van Achab raden daartoe, 5. Micha, een profeet des Heeren, wordt daarover ook ontboden, 6. De profeten van Achab blijven bij hun gevoelen, 10. Micha daarentegen ontraadt dien krijg, 12. Wordt daarom geslagen van Zedekia, 23. In de gevangenis geworpen van Achab, 25. Josafat wordt geholpen van God, 28. Achab geschoten, 33. |
Jósafats verbond met Achab |
1 JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij 1verzwagerde zich aan Achab. |
| 1 Hebbende zijn zoon Joram laten trouwen met Athalia, de dochter van Achab en Izebel, 2 Kon. 8:18. |
| 2 Kon. 8:18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
|
2 En aten einde van enige
2jaren toog hij af tot Achab naar Samaría; en Achab 3slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar 4Ramoth in 5Gilead. |
| a 1 Kon. 22:2. |
| 1 Kon. 22:2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Jósafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël afgekomen was, |
| 2 Alzo wordt het woord dagen, alleen gesteld zijnde, voor enige dagen genomen, Gen. 4:3. Zie de aant. aldaar. Men houdt dat dit geschied is omtrent het zeventiende jaar der regering van Josafat, zoals af te leiden is uit 1 Kon. 22:52. |
| Gen. 4:3 En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. 1 Kon. 22:52 Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het zeventiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël. |
| 3 Dat is, vereerde hem met een groten maaltijd. Zie Gen. 31 op vers 54. |
| Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
| 4 Een stad van den stam van Gad, den Levieten gegeven, 1 Kron. 6:80. Zie van dezelve ook 1 Kon. 4:13, enz. |
| 1 Kron. 6:80 En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden, 1 Kon. 4:13 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels. |
| 5 Dat is, gelegen in het land van Gilead, van hetwelk zie Gen. 31 op vers 21; waarom deze stad ook genoemd wordt Ramoth in Gilead, Deut. 4:43. 1 Kron. 6:80, tot een onderscheid van een ander Ramoth, gelegen in Issaschar, 1 Kron. 6:73. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. Deut. 4:43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. 1 Kron. 6:80 En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden, 1 Kron. 6:73 En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden. |
|
3 Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: 6bZo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg. |
| 6 Zie de verklaring hiervan 1 Kon. 22 op vers 4, in welk hoofdstuk deze historie bijna van woord tot woord verhaald wordt; daarom is daar ook de meeste verklaring van dit hoofdstuk te vinden. |
| 1 Kon. 22:4 (kt.) Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
| b 1 Kon. 22:4. |
| 1 Kon. 22:4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
|
4 Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: cVraag toch als heden naar het woord des HEEREN. |
| c 1 Sam. 23:2. 2 Sam. 2:1. |
| 1 Sam. 23:2 En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen en gij zult de Filistijnen slaan en Kehíla verlossen. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. |
|
5 Toen vergaderde de koning van Israël de 7profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal 8hen in de hand des konings geven. |
| 7 Zij worden de profeten van Achab genoemd, vers 21, die gesteld worden tegen de profeten des Heeren, dewelke Josafat zocht te horen in het volgende vers. |
| vers 21 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult ook vermogen; ga uit en doe alzo. |
| 8 Namelijk de Syriërs, als vers 14, of de stad, of beide. |
| vers 14 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden. |
|
6 Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten? |
7 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij 9niets goeds, maar 10altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
| 9 Alzo 1 Kon. 22:8. Hebr. niet ten goede, maar ten kwade. Hetwelk evenveel is alsof hij zeide: Hij profeteert mij niets dat mij tot eer, vermaak of profijt strekken mocht, maar al wat dient tot mijn schande, ongenoegen en schade. Zo oordeelt deze afgodendienaar van al hetgeen dat de profeet hem tot nalating van zijn valsen godsdienst en zondig leven voorgedragen had. |
| 1 Kon. 22:8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
| 10 Hebr. al zijn dagen, dat is, zolang en dikwijls als hij in zijn leven mij iets geprofeteerd heeft. |
|
8 Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. |
9 De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met 11hun klederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden 12in hun tegenwoordigheid. |
| 11 Te weten, die boven hun gewoonlijke uitstaken en vertoonden hun koninklijke majesteit. Zie 1 Kon. 22 op vers 10. |
| 1 Kon. 22:10 (kt.) De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
| 12 Hebr. voor hun aangezichten. |
|
10 En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: 13Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. |
| 13 Het is zoveel alsof hij zeide: Met deze hoornen verklaar en betuig ik u, dat gij de Syriërs zo gemakkelijk zult stoten, slaan en verdrijven, als de gehoornde beesten zulks den ongehoornden doen kunnen. Hij wil de ware profeten nabootsen, die bij hun woorden enige tekenen gewoon waren te voegen; gelijk te zien is 1 Kon. 11:30. 2 Kon. 13:15, 16, enz. |
| 1 Kon. 11:30 Zo vatte Ahía dat nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken. 2 Kon. 13:15 En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen. 2 Kon. 13:16 En hij zeide tot den koning van Israël: Leg uw hand aan den boog. En hij legde zijn hand daaraan; en Elísa legde zijn handen op des konings handen. |
|
11 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead en 14gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
| 14 Zie 1 Kon. 22 op vers 12. |
| 1 Kon. 22:12 (kt.) En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
|
12 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn uit één mond 15goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij gelijk als van een uit hen, en spreek het goede. |
| 15 Zie 1 Kon. 1 op vers 42, en boven, op vers 7. |
| 1 Kon. 1:42 (kt.) Als hij nog sprak, zie, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man en zult het goede boodschappen. vers 7 (kt.) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
|
13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen dat mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: 16Trekt op en gijlieden zult voorspoedig zijn, want 17zij zullen in uw hand 18gegeven worden. |
| 16 Zie 1 Kon. 22 op vers 15. |
| 1 Kon. 22:15 (kt.) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
| 17 Namelijk de Syriërs. |
| 18 Te weten van den Heere, 1 Kon. 22:15. |
| 1 Kon. 22:15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
|
15 En de koning zeide tot hem: 19Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den Naam des HEEREN? |
| 19 Dit zijn woorden van een grimmig mens, die alzo door haastigen toorn uitvaart dat hij valsheid spreekt. Want hij had Micha niet bezworen, maar alleen eenvoudig gevraagd wat hij in den oorlog dien hij tegen de Syriërs voorgenomen had, doen of laten zou, vers 14. |
| vers 14 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden. |
|
16 En hij zeide: 20Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. |
| 20 Zie 1 Kon. 22 op vers 17. |
| 1 Kon. 22:17 (kt.) En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. |
|
17 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, 21maar kwaad profeteren? |
| 21 Hebr. ten kwade. 1 Kon. 22:18 staat alleen het woordje kwaad. Zie op vers 7. |
| 1 Kon. 22:18 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren? vers 7 (kt.) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
|
18 Verder zeide 22hij: Daarom, hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande tot Zijn rechter- en Zijn linkerhand. |
| 22 Namelijk Micha. |
|
19 En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? 23Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus en die zegt alzo. |
| 23 Te weten de Heere, Wiens woorden ook zijn, die in dit vers voorgaan. Anders: En hij zeide, te weten Micha; zodat de volgende woorden van dit vers aldus zouden moeten overgezet worden: De een zeide aldus en de ander zeide alzo. |
|
20 Toen kwam een 24dgeest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? |
| 24 Versta een boze geest, die in het volgende vers zichzelven een leugengeest noemt; gelijk hij ook geheten wordt een leugenaar en vader der leugens, Joh. 8:44. |
| Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
| d Job 1:6. |
| Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
|
21 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 25leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult ook vermogen; ga uit en 26doe alzo. |
| 25 Hebr. een geest der valsheid of der leugen, dat is, die den mens valsheid en leugen ingeeft. Alzo wordt genaamd de geest der hoererij, die den mens tot het geestelijke hoerdom, dat is, tot afgoderij verleidt, Hos. 4:12; de geest der onreinheid, die tot geestelijke onreinheid verwekt, Zach. 13:2; de geest der dwaling, die dwaling voortbrengt, 1 Joh. 4:6. |
| Hos. 4:12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren. Zach. 13:2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen. 1 Joh. 4:6 Wij zijn uit God. Die God kent, hoort ons; die uit God niet is, hoort ons niet. Hieruit kennen wij den geest der waarheid en den geest der dwaling. |
| 26 Zie 1 Kon. 22 op vers 22. |
| 1 Kon. 22:22 (kt.) En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. |
|
22 Nu dan, ezie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond 27van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. |
| e Job 12:16, 20. Jes. 19:14. Ez. 14:9. |
| Job 12:16 Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijne is de dwalende en die doet dwalen. Job 12:20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. Jes. 19:14 De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om en om wentelt in zijn uitspuwsel. Ez. 14:9 Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
| 27 Versta alle; welk woordje uitgedrukt is 1 Kon. 22:23. |
| 1 Kon. 22:23 Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. |
|
23 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en fsloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? |
| f Jer. 20:2. Mark. 14:65. Hand. 23:2. |
| Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Mark. 14:65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen. Hand. 23:2 Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. |
|
24 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan 28van kamer in kamer om u te versteken. |
| 28 Vgl. 1 Kon. 20:30 en de aant. |
| 1 Kon. 20:30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. |
|
25 De koning van Israël nu zeide: Neemt Micha en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; |
26 En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, 29totdat ik met vrede wederkom. |
| 29 Hebr. tot mijn wederkomen in vrede. |
|
27 En Micha zeide: Indien gij 30enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: 31Hoort, gij volken altegader. |
| 30 Hebr. wederkomende wederkomt. |
| 31 Hij spreekt zonder twijfel de omstanders toe, die daar uit vele stammen bijeen waren, om hen tot getuigen te nemen van hetgeen hij daarstraks gesproken had. |
|
28 Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
29 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: 32Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en zij kwamen in den strijd. |
| 32 Anders: Ik zal mij verstellen en in den strijd komen; of: Als hij zich verstelde of verkleedde, en in den strijd wilde komen. Zie de verklaring dezer woorden 1 Kon. 22 op vers 30. |
| 1 Kon. 22:30 (kt.) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. |
|
30 De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten 33der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israël alleen. |
| 33 Te weten in getal twee en dertig, 1 Kon. 22:31. |
| 1 Kon. 22:31 De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagens, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israël alleen. |
|
31 Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat 34riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. |
| 34 Te weten tot den Heere, om hulp, gelijk uit de volgende woorden af te leiden is. |
|
32 Want het geschiedde als de oversten der wagens zagen, dat het de koning van Israël niet was, dat zij van achter hem afkeerden. |
33 Toen spande een man den boog in zijn 35eenvoudigheid en 36schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide 37hij tot den voerman: 38Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond. |
| 35 Zie 1 Kon. 22 op vers 34. |
| 1 Kon. 22:34 (kt.) Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. |
| 36 Hebr. sloeg. Zie Gen. 8 op vers 21. |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| 37 Namelijk de koning Achab. |
| 38 Vgl. 2 Kon. 9:23. |
| 2 Kon. 9:23 Toen keerde Joram zijn hand en vlood, en zeide tot Aházia: Het is bedrog, Aházia. |
|
34 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs tot den avond toe; en hij stierf 39ten tijde als de zon onderging. |
| 39 Alzo staat 1 Kon. 22:35, dat hij des avonds gestorven is. |
| 1 Kon. 22:35 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wond vloeide in den bak des wagens. |