Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Asa verzoekt hulp aan den koning van Syrië tegen Baësa, den koning Israëls, vs. 1, enz. En krijgt haar, 4. Waarover hij van den profeet Hanani bestraft wordt, 7. Dien hij daarom in de gevangenis werpt, 10. Zijnde krank geworden, steunt meer op de medicijnmeesters dan op den Heere, 12. Sterft eindelijk, en wordt met grote kostelijkheid begraven, 13. |
Drie zonden van Asa |
1 INa het zes en dertigste jaar 1van het koninkrijk van Asa toog Báësa, de koning van Israël, op tegen Juda en 2bouwde 3Rama, opdat hij 4niemand toeliet 5uit te gaan en 6in te komen tot Asa, den koning van Juda. | | a 1 Kon. 15:17. 1 Kon. 15:17 Want Báësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. |
1 Zie 2 Kron. 15 op het laatste vers. |
2 Dat is, sterkte. Alzo 2 Kron. 11:5; 14:6; en onder, vers 5. 2 Kron. 11:5 Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda. 2 Kron. 14:6 Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. vers 5 En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte. |
3 Een stad gelegen op een hoogte in den stam van Benjamin, niet ver van Silo, Joz. 18:25. |
4 Te weten van de tien stammen, waarover hij koning was; want dewijl velen zagen, dat de oprechte godsdienst onder Asa opgericht was en dat de Heere met hem was, zijn er velen tot Asa naar Juda overgelopen. Velen kwamen ook naar Jeruzalem, om op de feesten en anderszins God te dienen. Dit heeft Baësa hiermede willen beletten. Zie 2 Kron. 15:9. Hebr. om niet toe te laten den uitganger en inganger. 2 Kron. 15:9 En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was. |
5 Te weten uit zijn koninkrijk naar Juda. |
6 Te weten van Juda in zijn land. |
2 Toen bracht Asa het zilver en het goud voort uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te 7Damascus woonde, zeggende: | | 7 Hebr. Darmesek. |
3 8Er is een verbond tussen mij en tussen u, en tussen mijn vader en tussen uw vader. Zie, ik zend u zilver en goud; ga heen, 9maak uw verbond teniet met Báësa, den koning van Israël, dat hij van tegen mij 10aftrekke. | | 8 Anders: Er zij een verbond, enz., als tussen, enz. |
9 Dat is, breek den vrede dien gij met hem hebt, en doe hem oorlog aan, opdat hij mij met vrede late. |
10 Hebr. optrekke. |
4 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen 11Ijon en Dan en Abel-Maïm, en alle 12schatsteden van Naftali. | | 11 Zie van deze stad en de volgende 1 Kon. 15 op vers 20. 1 Kon. 15:20 (kt.) En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg Ijon en Dan en Abel-Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth met het ganse land van Naftali. |
12 Dat is, ammunitiesteden. Zie 1 Kon. 9 op vers 19. Hebr. schathuizen der steden. 1 Kon. 9:19 (kt.) En al de schatsteden die Sálomo had, en de wagensteden en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen in Jeruzalem en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij. |
5 En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte. | | |
6 Toen nam de koning Asa 13gans Juda, en zij droegen weg de stenen 14van Rama en het hout daarvan, waarmede Báësa gebouwd had; en 15hij bouwde daarmede 16Geba en 17Mizpa. | | 13 Dat is, die tot den stam van Juda behoorden. Zie 1 Kon. 15 op vers 22. 1 Kon. 15:22 (kt.) Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
14 Dat is, met dewelke de koning Israëls Rama sterken wilde. Alzo in het volgende het hout daarvan. |
15 Namelijk de koning Asa, 1 Kon. 15:22. 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
16 Namelijk Geba Benjamins, 1 Kon. 15:22. Zie aldaar de aant. 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
17 Zie Richt. 11:11. Richt. 11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. |
7 En in denzelven tijd kwam de 18ziener 19Hanáni tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië en niet gesteund hebt op den HEERE uw God, daarom is het heir des konings van Syrië 20uit uw hand ontkomen. | | 18 Zie van dezen naam 2 Kron. 9 op vers 29. 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
19 Deze was de vader van den profeet Jehu, 2 Kron. 19:2. 2 Kron. 19:2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. |
20 Want anderszins zoudt gij beiden, zowel den koning van Syrië als van Israël, overwonnen hebben, gelijk gij de Moren gedaan hebt. Anders: ontgaan, onttrokken. Waarvan de zin zou zijn: Gij hebt verloren moeite en kosten gedaan, met de Syriërs tot uw hulp te roepen. Want ofschoon zij nu met hun inval den koning Baësa verhinderd hebben, in zijn fortificatie voort te gaan, nochtans, als zij zullen vertrokken zijn, zullen zij u niet helpen in den oorlog dien Baësa tegen u hervatten zal. Zie het einde van het volgende 9de vers. |
8 Waren niet de Moren en de Libiërs 21een groot heir 22met zeer vele wagens en ruiters? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven. | | 21 Hebr. tot een heir, tot of in menigte. |
22 Zie 2 Kron. 14:9. 2 Kron. 14:9 En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe. |
9 Want den HEERE aangaande, bZijn 23ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart 24volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen 25tegen u zijn. | | b Job 34:21. Spr. 5:21; 15:3. Jer. 16:17; 32:19. Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Spr. 15:3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden. Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
23 Versta Zijn voorzienigheid, waardoor Hij ziet en weet wat in alle landen geschiedt, niet alleen in het gemeen, maar ook in het bijzonder, acht nemende op eens iegelijks doen. Zie gelijke spreuk Zach. 4:10. Zach. 4:10 Want wie veracht den dag der kleine dingen? Daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de ogen des HEEREN, die het ganse land doortrekken. |
24 Hoedanig de volmaaktheid der vromen in dit leven is, zie 1 Kon. 8 op vers 61. Hiermede nu schijnt gezegd te zijn, dat Asa’s hart niet oprecht noch volkomen tot den Heere was, tegen hetgeen wij lezen 1 Kon. 15:14. 2 Kron. 15:17. Maar zie de vergelijking 1 Kon. 15 op vers 14. 1 Kon. 8:61 (kt.) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. 1 Kon. 15:14 De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen. 2 Kron. 15:17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 1 Kon. 15:14 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen. |
25 Te weten van den koning Baësa. Zie 1 Kon. 15:16. 1 Kon. 15:16 En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen. |
10 Doch Asa werd toornig tegen den ziener en legde hem in 26het gevangenhuis, want hij was hierover tegen hem 27ontsteld; daartoe 28onderdrukte Asa enigen uit het volk terzelfder tijd. | | 26 Hebr. in het huis des omkerens of uitroeiens, dat is, in den kerker, waar men die insloot die uitgeroeid of gedood zouden worden. Hij achtte dat de profeet zijn koninklijke majesteit tekortgedaan en daarom den hals verbeurd had. Sommigen zetten dit over: het stokhuis, waar men de gevangenen in den stok of boeien sloot. Hetzelfde woord staat ook Jer. 20:2; 29:26. Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Jer. 29:26 De HEERE heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jójada, dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok. |
27 Hebr. in ontsteltenis, te weten door toornigheid. Zie van de eigen betekenis van dit woord Gen. 40 op vers 6. Gen. 40:6 (kt.) En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en zie, zij waren ontsteld. |
28 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk iets of iemand in stukken stoten, te gronde werpen, vertrappen, verdrukken. |
11 En zie, de geschiedenissen van Asa, de 29eerste met de laatste, zie, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israël. | | 29 De eerste zijn goed geweest en prijzenswaardig; de laatste hadden grote gebreken en waren dienvolgens berispelijk. In het voorstaan van den zuiveren godsdienst was hij wel trouw en gestadig, maar zijn vertrouwen was klein op God, en zijn strafheid tegen enigen onder het volk groot. |
12 Asa nu werd in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook 30zocht hij den HEERE niet in zijn krankheid, maar de 31medicijnmeesters. | | 30 Dat is, hij vraagde den Heere niet om raad door enigen profeet; hij vernederde zich niet door bekentenis van zijn zonden, hij steunde op den Heere niet en riep Hem niet aan naar behoren; maar hij verliet zich slechts op de medicijnmeesters en menselijke hulp. |
31 Hebr. in of van de medicijnmeesters. |
13 Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering. | | |
14 En zij begroeven hem in zijn 32graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij 33brandden over hem een gans grote branding. | | 32 Hebr. graven. Vgl. 2 Kon. 22:20 en zie de aant. 2 Kon. 22:20 Daarom, zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder. |
33 Dat is, zij vereerden hem in zijn begrafenis met het branden van kostelijke en welriekende specerijen. Vgl. 2 Kron. 21:19. Jer. 34:5. 2 Kron. 21:19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. Jer. 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. |