Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet Azaria vermaant Asa en het volk voort te gaan in de begonnen reformatie van den godsdienst, vs. 1, enz. Welke vermaning zij gehoorzaam zijn, 8. En vernieuwen het verbond met den Heere, 12. Asa zet Maächa, zijn moeder, af van haar staat, om harer afgoderij wil, 16. Brengt de geheiligde dingen weder in den tempel, 18. Het land heeft rust, 19. |
De profetie van Azária |
1 TOEN1 kwam de Geest Gods op Azária, den zoon van 2Oded. | | 1 In het Hebreeuws staan de woorden aldus: En Azaria, de zoon van Oded, de Geest Gods was op hem. |
2 Een profeet, hiertevoren naar het gemeen gevoelen genaamd Jedi, 2 Kron. 9:29, en Iddo, 2 Kron. 12:15, en is te onderscheiden van een anderen profeet genaamd Oded, die ten tijde van den koning Hizkia geleefd heeft, 2 Kron. 28:9. 2 Kron. 9:29 Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? 2 Kron. 12:15 De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semája, den profeet, en Iddo, den ziener, verhalende de geslachtsregisters; daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam in al hun dagen? 2 Kron. 28:9 Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die
tot aan den hemel raakt. |
2 En hij ging 3uit, 4Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE 5is met ulieden, terwijl gij 6met Hem zijt; en azo gij Hem 7zoekt, Hij zal 8van u gevonden worden, bmaar zo gij Hem 9verlaat, Hij 10zal u verlaten. | | 3 Te weten uit Jeruzalem. |
4 Hebr. voor het aangezicht van Asa; dat is, Asa tegen of tegemoet. Alzo 1 Kron. 12:17. 2 Kron. 28:9. Hij ging den koning tegemoet, alzo hij wederkeerde naar Jeruzalem van den slag der Moren. 1 Kron. 12:17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is om mij aan mijn vijanden bedrieglijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe het. 2 Kron. 28:9 Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die
tot aan den hemel raakt. |
5 Dat is, Hij helpt u, en geeft u victorie tegen uw vijanden. Zie 2 Kron. 14:12, 13, 14, en vgl. Deut. 20:1. Joz. 1:5. Ps. 118:6. Jer. 20:11, enz. Men kan dit ook in den toekomenden tijd vertalen: De Heere zal met u zijn, enz. Of in den verledenen: De Heere is met u geweest. 2 Kron. 14:12 En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden. 2 Kron. 14:13 Asa nu en het volk dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zovelen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roof daarvan. 2 Kron. 14:14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. Deut. 20:1 WANNEER gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden en zult zien paarden en wagens, een volk meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE uw God is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd. Joz. 1:5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. Ps. 118:6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? Jer. 20:11 Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben; het zal een eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden. |
6 Dat is, Zijn zuiveren godsdienst voorstaat en de afgoderij uitroeit. |
a 1 Kron. 28:9. 2 Kron. 33:12. Matth. 7:7. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. 2 Kron. 33:12 En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN zijns Gods ernstiglijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen, Matth. 7:7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. |
7 Zie 2 Kron. 11 op vers 16. 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
8 Hebr. u of voor u gevonden worden. Alzo vss. 4, 15. Dat is, u dadelijk nabij wezen met Zijn genade, troost en hulp. Alzo Deut. 4:29. Spr. 8:17. Jes. 55:6. Jer. 29:13, 14. vers 4 Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden. vers 15 En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen en met hun gansen wil Hem gezocht, en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom heen. Deut. 4:29 Dan zult gij vandaar den HEERE uw God zoeken en vinden, als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Spr. 8:17 Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Jes. 55:6 Zoekt den HEERE terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Jer. 29:13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. Jer. 29:14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. |
b 2 Kron. 24:20. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. |
9 Zie 2 Kron. 12 op vers 1. 2 Kron. 12:1 (kt.) HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
10 Dat is, dadelijk u Zijn genade, troost en hulp onttrekken. Alzo 2 Kron. 24:20. Ps. 71:9, 11. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. Ps. 71:9 Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat. Ps. 71:11 Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na en grijpt hem, want er is geen verlosser. |
3 c11Israël nu is vele dagen geweest zonder den 12waren God en zonder een lerenden priester en zonder de wet. | | c Hos. 3:4. Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. |
11 Sommigen nemen dit van de twaalf stammen in het gemeen, ten tijde der richters, enz. Anderen duiden het op de tien stammen en hun staat en gelegenheid, waarin zij geweest zijn van den tijd af dat zij van het huis Davids afgeweken waren. Zie 1 Kon. 12:28, 29, 30, enz. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. 1 Kon. 12:30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene tot Dan toe. |
12 Hebr. den God der waarheid, dat is, zonder openbaren reinen godsdienst. |
4 dMaar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden. | | d Deut. 4:29. Deut. 4:29 Dan zult gij vandaar den HEERE uw God zoeken en vinden, als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel. |
5 En in die tijden 13was er geen vrede voor dengene 14die uitging en dengene die inkwam; maar vele 15beroerten waren over al de inwoners van 16die landen, | | 13 Dat is, het ging niet wel in Israël. |
14 Versta degenen die in Israël wonende, van de ene plaats in de andere moesten trekken, en die van buiten inkwamen om daar voor een tijd te verkeren en te handelen. |
15 Zie het boek der Richteren, en voorts 1 Kon. 14:10, 11; 15:27, 29; 16. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 14:11 Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. 1 Kon. 15:27 En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; 1 Koningen 16 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
16 Te weten die onder Israël waren. |
6 17Dat volk tegen volk en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had 18hen met allen angst verschrikt. | | 17 Dat is, dat zij door verscheidene vijanden zijn verdrukt geweest ten tijde der richters, en door inlandse onenigheden de een den ander versmeten, verbraken en verdierven, nadat zij van Juda waren afgezonderd. Anderen nemen het 3de, 4de, 5de en 6de vers als een profetie van het toekomende, vgl. met Hos. 3:4, 5, enz. vers 4 Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden. vers 5 En in die tijden was er geen vrede voor dengene die uitging en dengene die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen, Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. |
18 Te weten de Israëlieten. Zie 1 Kon. 16:21. 1 Kon. 16:21 Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de helft volgde Omri. |
7 Daarom, 19weest gij sterk en laat 20uw handen niet verslappen, want er is 21loon naar uw werk. | | 19 Dat is, gaat kloekmoediglijk voort in het herstellen en reformeren van den rechten en zuiveren godsdienst, u spiegelende aan de voorverhaalde voorbeelden. |
20 Zie de verklaring van deze manier van spreken 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
21 Te weten niet uit waarde van hun werk, dat zij Gode schuldig waren, maar uit de genade en gunst Gods, Die de goede werken der Zijnen beloofd heeft, om Christus’ wil, loon te geven. |
De reformatie onder Asa |
8 Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet 22Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de 23verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de 24steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het 25altaar des HEEREN, dat voor het 26voorhuis des HEEREN was. | | 22 Vers 1 wordt deze profetie toegeschreven aan Azaria, den zoon van Oded; daarom, deze profeet moet óf twee namen gehad hebben, óf zijn profetie is niet alleen de zijne geweest, maar ook zijns vaders, die sommigen menen dat te dien tijde nog geleefd heeft. |
23 Dat is, de gruwelen der beelden, die nog ergens in het openbaar of in private plaatsen en huizen overgebleven waren. Zie van enige dezer gruwelen 1 Kon. 11:7. 2 Kon. 23:13. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
24 Zie 2 Kron. 13:19. 2 Kron. 13:19 En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden Bethel met haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. |
25 Mitsgaders, als men meent, het voorhof der priesters, waarin het altaar stond; welk voorhof daarom het nieuwe voorhof genoemd wordt 2 Kron. 20:5. 2 Kron. 20:5 En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof. |
26 Zie 1 Kon. 6 op vers 3. Insgelijks 2 Kron. 3:4; 29:7. 1 Kon. 6:3 (kt.) En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. 2 Kron. 3:4 En het voorhuis hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen en de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij vanbinnen overtrok met louter goud. 2 Kron. 29:7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. |
9 En hij vergaderde 27het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël 28vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was. | | 27 Dat is, al degenen die tot deze twee stammen behoorden. |
28 Te weten van de koningen Israëls, met dewelke zij uit haat hunner afgoderij geen gemeenschap wilden hebben. |
10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de 29derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa. | | 29 Genaamd Sivan, Esth. 8:9, meest overeenkomende met onzen mei. In deze maand viel het pinksterfeest, waarvan het bevel Gods te zien is Ex. 23:16; 34:22. Deut. 16:9. Esth. 8:9 Toen werden des konings schrijvers geroepen terzelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigste derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Mórdechai gebood, aan de Joden en aan de stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, die van India af tot aan Morenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift en ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak. Ex. 23:16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben. Ex. 34:22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst; en het feest der inzameling, als het jaar om is. Deut. 16:9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen. |
11 En zij offerden den HEERE ten zelven dage van den roof dien zij 30gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen. | | 30 Te weten uit den slag der Moren. Zie 2 Kron. 14:13, 14, 15. 2 Kron. 14:13 Asa nu en het volk dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zovelen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roof daarvan. 2 Kron. 14:14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. 2 Kron. 14:15 En zij sloegen ook de tenten van het vee en voerden weg schapen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem. |
12 En 31zij etraden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, 32met hun ganse hart en met hun ganse ziel. | | 31 Deze manier van spreken schijnt te wijzen op het gebruik hetwelk men eertijds in het maken van verbonden gehad heeft. Daar werden enige beesten geslacht, en deze daarna in stukken gedeeld, door dewelke de bondgenoten middendoor traden, enz. Zie hiervan breder Gen. 15 op vers 17. Gen. 15:17 (kt.) En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. |
e Joz. 24:15. Neh. 10:29. Joz. 24:15 Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen. Neh. 10:29 Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; |
32 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
13 En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, fzou gedood worden, van den kleine tot den grote en van den man tot de vrouw toe. | | f Deut. 13:9. Deut. 13:9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. |
14 En zij zwoeren den HEERE met 33luider stem en met 34gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen. | | 33 Hebr. groter. |
34 Dat is, vreugdegeluid. Alzo 1 Sam. 4:6. 2 Sam. 6:15. Ezra 3:11. 1 Sam. 4:6 Als nu de Filistijnen de stem des juichens hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreeën? Toen vernamen zij dat de ark des HEEREN in het leger gekomen was. 2 Sam. 6:15 Alzo brachten David en het ganse huis Israëls de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid der bazuin. Ezra 3:11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN. |
15 En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden 35met hun ganse hart gezworen en met hun gansen wil Hem gezocht, en 36Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom heen. | | 35 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
36 Zie op vers 2. vers 2 (kt.) En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden, maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. |
16 Aangaande ook Máächa, de 37moeder van den koning Asa, 38hij zette haar af, dat zij geen gkoningin ware, omdat zij een 39afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek 40Kidron. | | 37 Versta zijn grootmoeder, de moeder van zijn vader Abia, weduwe van Rehabeam, 1 Kon. 15:2 en 2 Kron. 13:2, alwaar zij Michaja genoemd wordt. 1 Kon. 15:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
38 Namelijk Asa. |
g 1 Kon. 15:13. 1 Kon. 15:13 Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
39 Hebr. meflezeth. Zie van dezen afgod 1 Kon. 15 op vers 13. 1 Kon. 15:13 (kt.) Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
40 Zie 1 Kon. 2 op vers 37. 1 Kon. 2:37 (kt.) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn. |
17 41De hoogten werden wel niet weggenomen uit 42Israël, het hart van Asa nochtans was 43volkomen al zijn dagen. | | 41 De hoogten waren ten meesten dele uit Juda wel weggedaan, 2 Kron. 14:5, maar niet uit Israël, dat is, uit het land van Israël dat onder den koning Asa was. 2 Kron. 14:5 Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil. |
42 Versta de landschappen, steden en lieden, die van het koninkrijk Israëls onder Juda waren; van dewelke zie 2 Kron. 13:19, en hier vss. 8, 9, en vgl. 2 Kron. 17:2; 19:4; 21:2, 4. 2 Kron. 13:19 En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden Bethel met haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. vers 8 Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. vers 9 En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was. 2 Kron. 17:2 En hij legde krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en legde bezettingen in het land van Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen had. 2 Kron. 19:4 Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. 2 Kron. 21:2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. 2 Kron. 21:4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enigen van de vorsten van Israël. |
43 Hoe deze volkomenheid te verstaan is, zie 1 Kon. 15 op vers 14. 1 Kon. 15:14 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen. |
18 En hij bracht in het huis Gods 44de geheiligde dingen zijns vaders en zijn geheiligde dingen, zilver en goud en vaten. | | 44 Zie Lev. 5 op vers 15. Lev. 5:15 (kt.) Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. |
19 En er was 45geen oorlog, tot in het vijf en dertigste jaar 46van het koninkrijk van Asa. | | 45 Te weten tussen Asa en het koninkrijk Israëls. |
46 Dat is, van het koninkrijk van Juda, terwijl het gescheiden was van het koninkrijk van Israël, waarvan Asa nu koning was; want hier worden niet uitgedrukt de jaren in dewelke Asa geregeerd heeft, maar in dewelke het koninkrijk van Juda geduurd heeft, nadat de tien stammen daarvan afgeweken waren. De jaren worden aldus gerekend: Rehabeam heeft geregeerd zeventien jaren, 2 Kron. 12:13; zijn zoon Abia drie jaren, 2 Kron. 13:2; hierbij gevoegd vijftien jaren van Asa’s regering, vers 10, maken tezamen vijf en dertig jaren. 2 Kron. 12:13 Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem en regeerde; want Rehábeam was een en veertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen Israëls verkoren had om Zijn Naam daar te zetten; en zijns moeders naam was Náäma, een Ammonitische. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. vers 10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa. |