Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. |
2 En Asa deed wat goed en wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods. |
3 Want hij nam de altaren der vreemden en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af. |
4 En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden. |
5 Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil. |
6 Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. |
7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendels, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben den HEERE onzen God gezocht, wij hebben Hem gezocht en Hij heeft ons rondom heen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed. |
8 Asa nu had een heir van driehonderdduizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd en tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende; al dezen waren kloeke helden. |
9 En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe. |
10 Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefáta bij Marésa. |
11 En Asa riep tot den HEERE zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij U te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE onze God; want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte. O HEERE, Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens tegen U niets vermogen. |
12 En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden. |
13 Asa nu en het volk dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zovelen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roof daarvan. |
14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. |
15 En zij sloegen ook de tenten van het vee en voerden weg schapen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem. |