Statenvertaling.nl

sample header image

1 Kronieken 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Kronieken 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Jeruzalem na de ballingschap
1 EN gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen Israëls. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel om hunner overtreding wil.
2 De eerste inwoners nu die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de Nethínim.
3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse:
4 Uthai, de zoon van Ammíhud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
5 En van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen.
6 En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig.
7 En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávja, den zoon van Hassenúa;
8 En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Rehuël, den zoon van Jibnia;
9 En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.
10 Van de priesters nu, Jedája en Jójarib en Jachin,
11 En Azárja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods;
12 En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía; en Masai, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Messilémith, den zoon van Immer;
13 Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend en zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods.
14 Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári;
15 En Bakbakkar, Heres en Galal en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
16 En Obadja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofatieten.
17 De portiers nu waren: Sallum en Akkub en Talmon en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd.
18 Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de portiers onder de legers der kinderen van Levi.
19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korachieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpels des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang,
20 Als Pínehas, de zoon van Eleázar, tevoren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.
21 Zechárja, de zoon van Meselémja, was portier aan de deur van de tent der samenkomst.
22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.
23 Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten.
24 Die portiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden en tegen het zuiden.
25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om met hen te dienen.
26 Want in dat ambt waren vier overste portiers, die Levieten waren; en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods.
27 En zij bleven overnacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen.
28 En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in en bij getal droegen zij ze uit.
29 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten en over al de heilige vaten, en over de meelbloem en wijn en olie en wierook en specerijen.
30 En uit de zonen der priesters waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.
31 En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korachiet, was in het ambt over het werk dat in pannen gekookt wordt.
32 En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden.
33 Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kamers, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.
34 Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
 
Het geslacht van Saul
35 Maar te Gíbeon hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon (de naam zijner zuster nu was Máächa);
36 En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur en Kis en Baäl en Ner en Nadab,
37 En Gedor en Ahío en Zachárja en Mikloth.
38 Mikloth nu gewon Símeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen.
39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl.
40 En Jónathans zoon was Merib-baäl, en Merib-baäl gewon Micha.
41 De kinderen van Micha nu waren Pithon en Melech en Thaëréa.
42 En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth en Azmáveth en Zimri; en Zimri gewon Moza;
43 En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel.
44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru en Ismaël en Searja en Obadja en Hanan; dezen zijn Azels zonen.

Einde 1 Kronieken 9