Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Geslachtsregister van Issaschar, vs. 1, enz. Van Benjamin, 6. Van Naftali, 13. Van Manasse, 14. Van Efraïm, 20. Van Aser, 30. |
De kinderen van Issaschar |
1 DE kinderen van aIssaschar waren Tola en Pua, 1Jasib en Simron, vier. |
| a Gen. 46:13. Num. 26:23.  |
| Gen. 46:13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en Job en Simron. Num. 26:23 De zonen van Issaschar naar hun geslachten waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Pua het geslacht der Punieten; |
| 1 Hij wordt Job genoemd Gen. 46:13.  |
| Gen. 46:13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en Job en Simron. |
|
2 De kinderen van Tola nu waren Uzzi en Refája en Jeriël en Jachmai en Jibsam en Semuël, hoofden der huizen hunner vaderen, van Tola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was 2in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd. |
| 2 Te weten, als David het volk door Joab deed tellen, 2 Sam. 24:1. Anderen verstaan dit van de ordening die ten tijde van David over het ganse krijgsheir der Israëlieten gemaakt is geweest, 1 Kron. 27:1.  |
| 2 Sam. 24:1 EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda. 1 Kron. 27:1 DIT nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend. |
|
3 En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël en Obadja en Joël en Jissía; deze vijf waren altezamen hoofden. |
4 En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs, zes en dertig duizend; want zij 3hadden vele vrouwen en kinderen. |
| 3 Hebr. zij vermenigvuldigen de vrouwen en de kinderen. |
|
5 En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde. |
De kinderen van Benjamin |
6 bDe kinderen van Benjamin waren Bela en Becher en Jedíaël, drie. |
| b Gen. 46:21. Num. 26:38. 1 Kron. 8:1.  |
| Gen. 46:21 En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard. Num. 26:38 De zonen van Benjamin naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahíram het geslacht der Ahiramieten; 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
|
7 En de kinderen van Bela waren Ezbon en Uzzi en Uzziël en Jerímoth en Iri, vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig. |
8 De kinderen van Becher nu waren Zemíra en Joas en Eliëzer en Eljóënai en Omri en Jerémoth en Abía en Anathoth en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher. |
9 Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintigduizend en tweehonderd. |
10 De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin en Ehud en Kenáäna en Zethan en Tarsis en Ahisáhar. |
11 Al dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden 4der vaderen, kloeke helden, zeventienduizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde. |
| 4 Dat is, der vaderlijke geslachten. |
De kinderen van Dan en Naftali |
12 Daartoe 5Suppim en 5Huppim 6waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher. |
| 5 . 5 Zij worden Muppim en Huppim genoemd Gen. 46:21. Ook Sefufam en Hufam Num. 26:39.  |
| Gen. 46:21 En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard. Num. 26:39 Van Sefúfam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten. |
| 6 Anders: kinderen der stad (dat is, die in de stad woonden); maar Husim in een ander land, hetwelk zo te verstaan is dat de twee eersten in een stad geboren zijn, maar de twee anderen ergens in een ander land. Hebr. kinderen van Aher, of: een zoon van een ander (persoon, te weten van Dan, Gen. 46:23, of land). Hoe hij bij de kinderen Benjamins hier komt geteld te worden, is onzeker.  |
| Gen. 46:23 En de zonen van Dan: Husim. |
|
13 De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, 7kinderen van 8Bilha. |
| 7 Eigenlijk kleinzonen, want Bilha was de moeder van Naftali, dien zij Jakob gebaard heeft, Gen. 30:7, 8.  |
| Gen. 30:7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd weder bevrucht en baarde Jakob den tweeden zoon. Gen. 30:8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad. En zij noemde zijn naam Naftali. |
| 8 Rachels maagd, Gen. 30:3, 4.  |
| Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. Gen. 30:4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. |
De kinderen van Manasse |
14 De 9kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde 10Machir, den vader van Gilead. |
| 9 Dat is, de nakomelingen van Manasse, want Asriël was eigenlijk de zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, Num. 26:29, 30.  |
| Num. 26:29 De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. Num. 26:30 Dit zijn de zonen van Gilead: van
Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten; |
| 10 Machir was de eerstgeboren zoon van Manasse, Joz. 17:1. Aangaande het woord vader zie 1 Kron. 2 op vers 21.  |
| Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. 1 Kron. 2:21 (kt.) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam haar, toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub. |
|
15 Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had 11dochters. |
| 11 Te weten dochters alleen, geen zonen, Num. 27:1.  |
| Num. 27:1 TOEN naderden de dochters van Zeláfead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochters: Machla, Noa en Hogla en Milka en Tirza); |
|
16 En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon en zij noemde zijn naam Peres, en de naam zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem. |
17 De 12kinderen van Ulam nu waren 13Bedan. Dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse. |
| 12 Hier staat kinderen, maar daar wordt maar één kind genoemd; alzo ook 1 Kron. 2:31, 34.  |
| 1 Kron. 2:31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de kinderen van Sesan, Achlai. 1 Kron. 2:34 En Sesan had geen zonen, maar dochters. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. |
| 13 Zie de aant. 1 Sam. 12:11.  |
| 1 Sam. 12:11 (kt.) En de HEERE zond Jerubbaäl en Bedan en Jefta en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet. |
|
18 Belangende nu 14zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod en Abiëzer en Máhela.15 |
| 14 Te weten van Gilead. |
| 15 Versta hierbij ook Semida, uit het volgende vers. Zie Num. 26:32.  |
| Num. 26:32 En van Semída het geslacht der Semídaïeten; en van Hefer het geslacht der Heferieten. |
|
19 De kinderen van Semída nu waren Ahjan en Sechem en Likhi en Aníam. |
De kinderen van Efraïm |
20 En de ckinderen van Efraïm waren Sutélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath; |
| c Num. 26:35.  |
| Num. 26:35 Dit zijn de zonen van Efraïm naar hun geslachten: van Sutélah het geslacht der Sutélahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten. |
|
21 En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Sutélah en Ezer en Elad. En de 16mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, 17omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen. |
| 16 Dezen waren Filistijnen, en hetgeen dat hier geschreven staat, is geschied als de kinderen Israëls nog in Egypte woonden, want Efraïm, die te dien tijde nog leefde (als te zien is vers 22), is in Egypte gestorven. Zie Hand. 7:15, 16.  |
| vers 22 Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten. Hand. 7:15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
| 17 Anders: als zij, te weten de Gethieten. |
|
22 18Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn 19broeders kwamen om hem te troosten. |
| 18 Te weten, omdat zijn kinderen gedood waren. |
| 19 Dat is, zijn bloedvrienden, of maagschap, want Efraïm had maar één broeder, te weten Manasse. |
|
23 Daarna 20ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam 21Bería, omdat 22zij in ellende was in zijn huis. |
| 20 Te weten, opdat hij wederom kinderen mocht krijgen, in de plaats van de gedoden. |
| 21 Of: Bria; dat is, in het kwaad, of in het ongeluk, of in jammer. |
| 22 Te weten, omdat de Filistijnen van Gath haar zonen hadden doodgeslagen. |
|
24 23Zijn dochter nu was Séëra; die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra. |
| 23 Te weten van Beria. |
|
25 En Refah was 24zijn zoon, en Resef; en 25zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan; |
| 24 Te weten Beria’s zoon. |
| 25 Te weten van Refah. |
|
26 Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammíhud; zijn zoon 26Elisáma; |
| 26 Hij was de overste of vorst van den stam van Efraïm, als de Israëlieten in de woestijn door Mozes gemonsterd werden, in het begin van het tweede jaar nadat zij uit Egypte getogen waren. Zie Num. 1:1, 10.  |
| Num. 1:1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende: Num. 1:10 Van de kinderen van Jozef: van Efraïm Elisáma, de zoon van Ammíhud; van Manasse Gamáliël, de zoon van Pedázur. |
|
27 Zijn zoon was 27Non; zijn zoon Jozua. |
| 27 Anders: Nun, Num. 13:16.  |
| Num. 13:16 Dit zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua. |
|
28 En 28dhun bezitting en hun woning was Bethel en haar 29onderhorige plaatsen; en tegen het oosten 30Náäran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen, en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot 31Gaza toe en haar onderhorige plaatsen. |
| 28 Te weten van de Efraïmieten. |
| d Joz. 16:1.  |
| Joz. 16:1 DAARNA kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte van Bethel. |
| 29 Hebr. dochteren; en zo in het volgende. |
| 30 Anders: Naharath, Joz. 16:7.  |
| Joz. 16:7 En komt af van Janóach naar Atarôth en Náharath, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan. |
| 31 Hebr. Hazzah. |
|
29 En aan de 32zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond. |
| 32 Hebr. handen. Hij wil zeggen dat Beth-Sean, enz., aan de landpalen der kinderen van Manasse lag. Zie Joz. 17:11.  |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
De kinderen van Aser |
30 eDe kinderen van Aser waren Jimna en Jisva en Jisvi en Bería, en Serah, hunlieder zuster. |
| e Gen. 46:17. Num. 26:44.  |
| Gen. 46:17 En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah, hunlieder zuster; en de zonen van Bería: Heber en Málchiël. Num. 26:44 De zonen van Aser naar hun geslachten waren: van Jimna het geslacht der Jimnaïeten; van Jisvi het geslacht der Jisvieten; van Bería het geslacht der Beriïeten. |
|
31 De kinderen van Bería nu waren Heber en Málchiël; hij is de vader van Birzávith. |
32 En Heber gewon Jaflet en Somer en Hotham, en Sua, hunlieder zuster. |
33 De kinderen van Jaflet nu waren Pasach en Bimhal en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet. |
34 En de zonen van 33Samer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.34 |
| 33 Hij wordt Somer genoemd vers 32.  |
| vers 32 En Heber gewon Jaflet en Somer en Hotham, en Sua, hunlieder zuster. |
| 34 Versta hierbij: en Helem, uit het volgende vers. |
|
35 En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah en Jimna en Seles en Amal. |
36 De kinderen van Zofah waren Suah en Harnéfer en Sual en Beri en Jimra, |
37 Bezer en Hod en Samma en Silsa en Jithran en Beëra. |
38 De kinderen van 35Jether nu waren Jefunne en Pispa en Ara.36 |
| 35 Hij wordt vers 37 Jithran genoemd.  |
| vers 37 Bezer en Hod en Samma en Silsa en Jithran en Beëra. |
| 36 Versta hierbij ook Ulla, uit het volgende vers. |
|
39 En de kinderen van Ulla waren Arah en Hánniël en Rizja. |
40 Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, 37uitgelezen kloeke helden, hoofden der vorsten. En zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen. |
| 37 Anders: pure kloeke mannen. |