Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De zonen van Levi, vs. 1, enz. De nakomelingen der hogepriesters, van Aäron tot de wegvoering naar Babylonië, 3. De nakomelingen van Gerson, Merari en Kahath, 16. De zangers, naar de ordening van David, 31. De bedieningen van Aäron en zijn nakomelingen tot op Ahimaäz, 49. De woningen der nakomelingen van Aäron, 54. De steden der Kahathieten, 66. En der Gersonieten, 71. En der Merarieten, 77. |
Het hogepriesterlijk geslacht |
1 DEa kinderen van Levi waren 1Gerson, Kahath en Merári. |
| a Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 23:6.  |
| Gen. 46:11 En de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. Ex. 6:15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi naar hun geboorten: Gerson, en Kahath en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaar. Num. 26:57 Dit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten. 1 Kron. 23:6 En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. |
| 1 Hij wordt vers 16 en elders Gersom genoemd.  |
| vers 16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kahath en Merári. |
|
2 De kinderen van Kahath nu waren Amram, 2Jizhar en Hebron en Uzziël. |
| 2 Vers 22 wordt hij Amminadab genoemd. |
|
3 En de kinderen van Amram waren Aäron en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren 3Nadab en 3Abíhu, 4Eleázar en Ithamar. |
| 3 . 3 Deze twee werden van den Heere gedood, omdat zij vreemd vuur in hun reukpannen gebruikten, Lev. 10:1.  |
| Lev. 10:1 EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. |
| 4 Eleazar is zijn vader Aäron in het hogepriesterambt gevolgd. |
|
4 En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa; |
5 En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi; |
6 En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merájoth; |
7 Merájoth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub; |
8 En Ahítub gewon bZadok, en Zadok gewon Ahimáäz; |
| b 2 Sam. 8:17; 15:27.  |
| 2 Sam. 8:17 En Zadok, Ahítubs zoon, en Achimélech, Abjathars zoon, waren priesters; en Serája was schrijver. 2 Sam. 15:27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u. |
|
9 En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan; |
10 En 5Jóhanan gewon 6Azárja. 7Hij is het die het priesterambt bediende 8in het huis dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had. |
| 5 Enigen menen dat hij is dezelfde man die 2 Kon. 11:4 genoemd wordt de hogepriester Jojada. Van den groten ijver dezes mans zie 2 Kon. 11:17.  |
| 2 Kon. 11:4 In het zevende jaar nu zond Jójada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. 2 Kon. 11:17 En Jójada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk. |
| 6 Dezen houden sommigen dezelfde geweest te zijn, die zich tegen den koning Uzzia stelde, 2 Kron. 26:17.  |
| 2 Kron. 26:17 Doch Azária, de priester, ging hem na, en met hem des HEEREN priesters, tachtig kloeke mannen. |
| 7 Dit verstaan enigen van Johanan, anderen van Azarja, tot zijn eer, omdat hij zich tegen den koning Uzzia stelde. |
| 8 Te weten in het huis des Heeren; dat is, in den tempel. |
|
11 En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub; |
12 En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon 9Sallum; |
| 9 Anders genoemd: Mesullam, 1 Kron. 9:11.  |
| 1 Kron. 9:11 En Azárja, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods; |
|
13 En Sallum gewon 10Hilkía, en Hilkía gewon Azárja; |
| 10 Zie 2 Kon. 22:4.  |
| 2 Kon. 22:4 Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld besomme dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben; |
|
14 En Azárja gewon 11Serája, en Serája gewon Józadak; |
| 11 Seraja was hogepriester als Nebukadnezar Jeruzalem innam, vanwaar hij gevankelijk weggevoerd is naar Ribla, waar Nebukadnezar hem deed doden, 2 Kon. 25:18, 21. Jer. 52:24, 27. Ezra, de schriftgeleerde (die men meent dat deze boeken geschreven heeft), was zijn zoon. Zie Ezra 7:1.  |
| 2 Kon. 25:18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. 2 Kon. 25:21 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. Jer. 52:24 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. Jer. 52:27 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. Ezra 7:1 NA deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Serája, den zoon van Azárja, den zoon van Hilkía, |
|
15 En Józadak ging mede, als de HEERE 12Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar. |
| 12 Dat is, de inwoners van Juda en Jeruzalem. |
De kinderen van Levi |
16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: cGersom, Kahath en Merári. |
| c Ex. 6:16, 17.  |
| Ex. 6:16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen. Ex. 6:17 En de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. |
|
17 En dit 13zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simeï. |
| 13 Zie Ex. 6:16.  |
| Ex. 6:16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen. |
|
18 En de kinderen van Kahath waren Amram en Jizhar en Hebron en Uzziël. |
19 De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen. |
20 14Van Gersom: Libni was zijn zoon; Jahath zijn zoon; 15Zimma zijn zoon; |
| 14 Anders: aangaande Gersom. |
| 15 Hij is geweest zoonszoon van Jahath, want Simeï was vader van Zimma, vers 42.  |
| vers 42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï, |
|
21 16Joah zijn zoon; 17Iddo zijn zoon; Zerah zijn zoon; 18Jeáthrai zijn 19zoon. |
| 16 Hij wordt Ethan genoemd vers 42.  |
| vers 42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï, |
| 17 Vers 41 wordt hij Adaja genoemd. |
| 18 Hij wordt vers 41 Ethni genoemd.  |
| vers 41 Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája, |
| 19 Dat is, kleinzoon; hij was eigenlijk te spreken de zoon van Simeï, vers 42.  |
| vers 42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï, |
|
22 De kinderen van Kahath waren: Amminádab zijn zoon; 20Korach zijn zoon; Assir dzijn zoon; |
| 20 Dit was die Korach die met Dathan en Abiram tegen Mozes rebelleerde. |
| d Ex. 6:23.  |
| Ex. 6:23 En de zonen van Korach waren: Assir, en Elkana en Abiásaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten. |
|
23 Elkana zijn zoon; en Ebjásaf zijn zoon; en Assir zijn zoon; |
24 Tahath zijn zoon; 21Uriël zijn zoon; 22Uzzia zijn zoon; en 23Saul zijn zoon. |
| 21 Vers 36 wordt hij Zefanja genoemd, of Zofonja. |
| 22 Anders: Azarja, vers 36.  |
| vers 36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja, |
| 23 Anders: Joël, vers 36.  |
| vers 36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja, |
|
25 De kinderen van 24Elkana nu waren Amásai en Ahimôth. |
| 24 Te weten den zoon van Saul. |
|
26 25Elkana; dezes zoon was Elkana; 26Zofai was zijn zoon; en 27Nahath was zijn zoon; |
| 25 Versta hierop: die zoon van Amasai was. |
| 26 Anders: Zuf, vers 35. 1 Sam. 1:1.  |
| vers 35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai, 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
| 27 Toah, vers 34, en Tochu, 1 Sam. 1:1.  |
| vers 34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah, 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
|
27 28Eliab zijn zoon; Jeróham zijn zoon; Elkana zijn zoon.29 |
| 28 Vers 34 Eliël. |
| 29 Versta hierbij: zijn zoon was Samuël, van wien in het volgende vers. |
|
28 De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was 30Vasni, daarna Abía. |
| 30 Joël genoemd vers 33. 1 Sam. 8:2.  |
| vers 33 Dezen nu zijn ze die daar stonden met hun zonen: van de zonen der Kahathieten, Heman, de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, 1 Sam. 8:2 De naam van zijn eerstgeboren zoon nu was Joël en de naam van zijn tweede was Abía; zij waren rechters te Berséba. |
|
29 De kinderen van Merári waren Máheli; Libni zijn zoon; Simeï zijn zoon; Uzza zijn zoon; |
30 Símea zijn zoon; Haggia zijn zoon; Asája zijn zoon. |
De zangers |
31 Dezen nu zijn het die David gesteld heeft 31tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, 32nadat de ark tot rust gekomen was. |
| 31 Hebr. aan de hand des gezangs van het huis des Heeren. |
| 32 Hebr. na de rust van de ark; dat is, nadat de ark des verbonds in Davids huis gebracht was, 2 Sam. 6:17, want daartevoren werd zij van de ene plaats in de andere gebracht.  |
| 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
|
32 En zij dienden vóór den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden 33naar hun wijze in hun ambt. |
| 33 Dat is, naar de orde die hun verordineerd was. |
|
33 34Dezen nu zijn ze die daar stonden met hun zonen: 35van de zonen der Kahathieten, Heman, 36de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, |
| 34 Te weten Heman, Asaf en Jeduthun, die als opperzangmeesters gesteld waren over de andere zangers, die in vier en twintig orden of beurten door David zijn onderscheiden, 1 Kron. 25:9, enz.  |
| 1 Kron. 25:9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen en zijn zonen waren twaalf. |
| 35 Dat is, van de nakomelingen. |
| 36 Dat is, opperzangmeester. |
|
34 Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah, |
35 Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai, |
36 Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja, |
37 Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van 37Ebjásaf, den zoon van Korach, |
| 37 Hij wordt Ex. 6:23 Abiasaf genoemd.  |
| Ex. 6:23 En de zonen van Korach waren: Assir, en Elkana en Abiásaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten. |
|
38 Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël. |
39 En zijn broeder 38Asaf stond aan zijn rechterzijde; Asaf was de zoon van 39Beréchja, den zoon van Símea, |
| 38 Versta dit alzo, dat deze Asaf geweest is de broeder, dat is, de bloedverwant van Heman, van wien vers 33 gesproken wordt, en wiens voorouders tot hiertoe verhaald zijn. Deze Heman nu stond met de zijnen, als hij zijn ambt bediende, in het midden; Asaf stond aan de rechterhand van Heman in de bediening van zijn ambt, gelijk de nakomelingen van Merari tot zijn linkerhand stonden, vers 44.  |
| vers 33 Dezen nu zijn ze die daar stonden met hun zonen: van de zonen der Kahathieten, Heman, de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, vers 44 Hun broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk
Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, |
| 39 Hebr. Berechijahu. |
|
40 Den zoon van Michaël, den zoon van Baëséja, den zoon van Malchía, |
41 Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája, |
42 Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï, |
43 Den zoon van Jahath, den zoon van Gersom, den zoon van Levi. |
44 Hun 40broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk
41Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, |
| 40 Dat is, neven. |
| 41 Hij wordt Jeduthun genoemd, 1 Kron. 9:16; 25:6. 2 Kron. 35:15. Ps. 62:1; 77:1.  |
| 1 Kron. 9:16 En Obadja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofatieten. 1 Kron. 25:6 Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten en harpen, tot den dienst van het huis Gods; aan de handen van den koning, van Asaf, van Jedúthun en van Heman. 2 Kron. 35:15 En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jedúthun, den ziener des konings, mitsgaders de portiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. Ps. 62:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jedúthun. Ps. 77:1 EEN psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jedúthun. |
|
45 Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía, |
46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer, |
47 Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi. |
48 Hun 42broeders nu, 43de Levieten, waren 44gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods. |
| 42 Dat is, neven, verwanten, als vers 44, enz.  |
| vers 44 Hun broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk
Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, |
| 43 Te weten de overige Levieten, die geen zangers waren. |
| 44 Dat is, besteld, of verordineerd. |
De kinderen van Aäron |
49 eAäron nu en 45zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al 46het werk van het heilige der heiligen, en om over 47Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had. |
| e Ex. 30:7, 8, 10. Num. 4:16; 7:10; 18:1.  |
| Ex. 30:7 En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. Ex. 30:8 En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij dat aansteken; het zal een gedurig reukwerk zijn voor het aangezicht des HEEREN bij uw geslachten. Ex. 30:10 En Aäron zal ééns in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen, met het bloed des zondoffers der verzoeningen; ééns in het jaar zal hij verzoening daarop doen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE. Num. 4:16 Het opzicht nu van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, zal zijn over de olie des luchters en het reukwerk der welriekende specerijen en het gedurig spijsoffer en de zalfolie; het opzicht des gansen tabernakels en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap. Num. 7:10 En de oversten offerden ter inwijding des altaars, ten dage als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offerande vóór het altaar. Num. 18:1 ZO zeide de HEERE tot Aäron: Gij en uw zonen en het huis uws vaders met u zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij en uw zonen met u zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterambt. |
| 45 Mitsgaders degenen die van het huis van Aäron hen in het priesterambt gevolgd zijn. En daarom worden in de volgende verzen gesteld de hogepriesters van Aäron af tot op Zadok, die ten tijde van David en Salomo hogepriester werd, 1 Kron. 29:22.  |
| 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. |
| 46 Dat is, dat in het heilige der heiligen moest gedaan worden, hetwelk was het binnenste van den tabernakel, waar niemand mocht ingaan dan alleen de hogepriester. Hier stond de ark des verbonds. |
| 47 Dat is, het volk van Israël. Zie Leviticus 16.  |
| Leviticus 16 EN de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aäron gestorven waren; als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN en gestorven waren. |
|
50 Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar was zijn zoon; Pínehas 48zijn zoon; Abisúa zijn zoon; |
| 48 Te weten van Eleazar, die naast voorgaat, en versta dit ook alzo van de volgende, tot op de tijden van David toe. |
|
51 Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Zeráhja zijn zoon; |
52 Merájoth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon; |
53 Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon. |
De priestersteden |
54 En dit waren 49hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpale, namelijk der zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat 50lot 51was voor hen. |
| 49 Zie Joz. 21:13. Daar worden de steden genoemd die hun tot woningen gegeven zijn, hoewel de namen wat veranderd zijn, gelijk zulks door langheid van tijden meermaals gebeurt.  |
| Joz. 21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden, |
| 50 Dat is, de woning, bij het lot hun toegevallen, was daar. Anders: die loten, te weten die in de volgende verzen beschreven worden. |
| 51 Hebr. was hun. |
|
55 En 52zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en 53haar voorsteden rondom dezelve. |
| 52 Te weten de kinderen Israëls. Anders: men gaf hun. |
| 53 Versta hierbij: met de akkers en weiden daar rondom naast gelegen, om zichzelven en hun beesten te onderhouden. En zo in het volgende. |
|
56 Maar het veld der stad en haar dorpen fgaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne. |
| f Joz. 21:12.  |
| Joz. 21:12 Maar het veld der stad en haar dorpen gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting. |
|
57 En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad 54Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jatthir, en 55Estemóa en haar voorsteden, |
| 54 Anders genoemd: Kirjath-Arba, Joz. 21:11.  |
| Joz. 21:11 Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron) op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. |
| 55 Anders: Estemo, Joz. 15:50.  |
| Joz. 15:50 En Anab en Estemo en Anim, |
|
58 En 56Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden, |
| 56 Anders: Holon, Joz. 21:15.  |
| Joz. 21:15 En Holon en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden, |
|
59 En 57Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden. |
| 57 Anders: Ain, Joz. 21:16.  |
| Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. |
|
60 Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en 58Alémeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren 59dertien steden. |
| 58 Anders: Almon, Joz. 21:18.  |
| Joz. 21:18 Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden. |
| 59 Hier worden er maar elf genoemd; daar ontbreken er twee, namelijk Jutta en Gibeon, die Joz. 21:16, 17 genoemd staan.  |
| Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, |
De Levietensteden |
61 Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam, van half Manasse, bij het lot, tien steden. |
62 En de kinderen van Gersom naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden. |
63 De kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon bij het lot, twaalf steden. |
64 Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden. |
65 En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon en van den stam der kinderen van Benjamin deze steden, dewelke zij bij namen noemden. |
66 Den overigen nu uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden 60hunner landpale van den stam van Efraïm. |
| 60 Die tot hun landpale behoorden. |
|
67 Want 61zij gaven 62hun van de vrijsteden Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm; en Gezer en haar voorsteden, |
| 61 Te weten de Efraïmieten. |
| 62 Te weten den overigen huisgezinnen der kinderen van Kahath. |
|
68 En 63Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden, |
| 63 Enigen menen dat zij Joz. 21:22 Kibzaïm genoemd wordt.  |
| Joz. 21:22 En Kibzáïm en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden: vier steden. |
|
69 En 64Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden. |
| 64 Ajalon behoorde tot den stam van Dan. Boven de twee steden, in dit vers genoemd, gaf men hun nog twee steden van den stam van Dan, te weten Elteke en Gibbethon, Joz. 21:23.  |
| Joz. 21:23 En van den stam van Dan: Elteké en haar voorsteden, Gíbbethon en haar voorsteden, |
|
70 En uit den halven stam van Manasse: 65Aner en haar voorsteden, en 66Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden. |
| 65 Enigen menen dat dit dezelfde stad is die Joz. 21:25 genoemd wordt Thaänach.  |
| Joz. 21:25 En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. |
| 66 Anders: Gath-Rimmon, Joz. 21:25, en Jibleam, Joz. 17:11.  |
| Joz. 21:25 En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
|
71 De kinderen van Gersom hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en 67Astharôth en haar voorsteden. |
| 67 Anders: Beësthera, Joz. 21:27.  |
| Joz. 21:27 En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen der Levieten, van den halven stam van Manasse: de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan, en haar voorsteden, en Beësthera en haar voorsteden: twee steden. |
|
72 En van den stam van Issaschar: 68Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden, |
| 68 Anders: Kisjon, Joz. 21:28.  |
| Joz. 21:28 En van den stam van Issaschar: Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden, |
|
73 En 69Ramoth en haar voorsteden, en 70Anem en haar voorsteden. |
| 69 Anders: Remeth, Joz. 19:21, en Jarmuth, Joz. 21:29.  |
| Joz. 19:21 En Remeth en En-Gannim en En-Hadda en Beth-Pazez. Joz. 21:29 Jarmuth en haar voorsteden, En-Gannim en haar voorsteden: vier steden. |
| 70 Enigen menen dat dit dezelfde stad is die En-Gannim genoemd wordt Joz. 21:29.  |
| Joz. 21:29 Jarmuth en haar voorsteden, En-Gannim en haar voorsteden: vier steden. |
|
74 En van den stam van Aser: 71Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden, |
| 71 Anders: Misal, Joz. 21:30.  |
| Joz. 21:30 En van den stam van Aser: Misal en haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden, |
|
75 En 72Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden. |
| 72 Anders: Helkath, Joz. 21:31.  |
| Joz. 21:31 En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden. |
|
76 En van den stam van Naftali: Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en 73Hammon en haar voorsteden, en 74Kirjatháïm en haar voorsteden. |
| 73 Anders: Hammoth-Dor, Joz. 21:32.  |
| Joz. 21:32 En van den stam van Naftali: de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Kartan en haar voorsteden: drie steden. |
| 74 Anders: Kartan, Joz. 21:32, zo enigen menen.  |
| Joz. 21:32 En van den stam van Naftali: de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Kartan en haar voorsteden: drie steden. |
|
77 De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: 75Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden. |
| 75 En nog twee andere steden van den stam van Zebulon, als te zien is Joz. 21:34, 35.  |
| Joz. 21:34 Den huisgezinnen nu der kinderen van Merári, der overige Levieten, werd gegeven van den stam van Zebulon: Jokneam en haar voorsteden, Karta en haar voorsteden, Joz. 21:35 Dimna en haar voorsteden, Náhalal en haar voorsteden: vier steden. |
|
78 En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden, |
79 En Kedémoth en haar voorsteden, en Mefáäth en haar voorsteden. |
80 En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden, |
81 En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden. |