Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De zonen en nakomelingen van Ruben, tot op de Babylonische gevangenis, vs. 1, enz. Hun oorlogen tegen de Hagarenen, 10. De woningen en de voornaamste mannen van den stam van Gad, 11. Het getal van de Rubenieten, Gadieten, en den halven stam van Manasse, die ten krijge trokken, 18. Hun krijgen tegen de Hagarenen, 19. Hun victorie over dezelve, 20. Woonplaatsen van den halven stam van Manasse, 23. Deszelfs voortreffelijkste mannen, 24. Die drie stammen worden gevankelijk naar Assyrië gevoerd vanwege hun zonden, 25. |
De kinderen van Ruben |
1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed 1ontheiligd had, werd zijn 2eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; | | 1 Te weten, beslapende Bilha, zijns vaders bijwijf, Gen. 35:22. Zie ook Gen. 49:4. Gen. 35:22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
2 Dat is, het recht dat de eerstgeborene had boven zijn broeders, genietende dubbele portie of deel in het erfgoed, Deut. 21:17. Dit werd Jozef en zijn zonen gegeven, want in de uitdeling van het land Kanaän zijn Efraïm en Manasse nevens de andere stammen in het lot gesteld om hun deel te hebben. Zie van Jozef Gen. 48:22, en van zijn zonen Gen. 48:5. Deut. 21:17 Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is zijne. Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. |
2 Want 3Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was 4uit hem; doch 5de eerstgeboorte was van Jozef); | | 3 Van Juda’s heerlijkheid en treffelijkheid zie Gen. 49:8, enz. Gen. 49:8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. |
4 Anders: hij werd tot een voorganger voor, of boven hem; te weten boven Jozef. Of: aangaande den voorganger was hij meer dan hij, te weten dan Jozef. Eerst zijn de koningen, daarna de vorsten of regenten des lands, uit den stam van Juda, uit het huis van David geweest, tot de tijden van Herodes, als de Silo gekomen is, Gen. 49:10. Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
5 Te weten, zoveel de dubbele portie der goederen aanging, gelijk vers 1 gezegd is. Zie Gen. 48:5; 49:22, enz. vers 1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. Gen. 49:22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over den muur. |
3 De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn aHanoch en Pallu, Hezron en Charmi. | | a Gen. 46:9. Ex. 6:13. Num. 26:5. Gen. 46:9 En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi. Ex. 6:13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de huisgezinnen van Ruben. Num. 26:5 Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; |
4 De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï; | | |
5 Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl; | | |
6 Zijn zoon Beëra, welken 6Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; 7hij was de vorst der Rubenieten. | | 6 Hij wordt ook Tiglath-Pileser genoemd, 2 Kon. 15:29; 16:7. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
7 Te weten Joël, die de zoon van Hanoch, den eerstgeborene van Ruben, schijnt geweest te zijn, en daarom vorst der Rubenieten. |
7 Aangaande 8zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters 9gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jeíël en Zechárja, | | 8 Te weten Hanochs broeders, die vers 3 uitgedrukt worden. vers 3 De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi. |
9 Zie vers 17. vers 17 Al dezen zijn naar hun geslachtsregisters geteld in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, den koning van Israël. |
8 En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël; 10die woonde te Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon. | | 10 Versta dit van Bela, of van zijn geslacht, of in het gemeen van Ruben en zijn nakomelingen. Zie Joz. 13:15, 16, alwaar Rubens erfdeel ook beschreven wordt. Joz. 13:15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, Joz. 13:16 Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe: |
9 En hij woonde tegen het oosten tot 11den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want 12hun vee was veel geworden in het land van Gilead. | | 11 Dat is, van de rivier Eufraat tot aan de Jordaan. |
12 Te weten van de broeders van Joël, waarvan vers 7 gesproken is. vers 7 Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jeíël en Zechárja, |
10 En in de dagen van Saul 13voerden zij krijg tegen de 14Hagarenen; 15die vielen door hun hand; en 16zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead. | | 13 Hebr. maakten, of deden. |
14 Dezen zijn Ismaëlieten geweest, en worden Hagarenen genoemd, omdat zij van Hagar, de dienstmaagd van Abraham, Ismaëls moeder, afkomstig waren. Zij woonden in Woest-Arabië. |
15 Te weten de Hagarenen. |
16 Te weten de Israëlieten. |
De kinderen van Gad |
11 De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in bhet land Basan, tot Salcha toe. | | b Joz. 13:24. Joz. 13:24 En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, gaf Mozes, |
12 Joël was het hoofd, en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat 17bleven in Basan. | | 17 Te weten, om hun eigen landpalen te beschermen, terwijl hun broeders den krijg voerden. |
13 Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël en Mesullam en Seba en Jorai en Jachan en Zia en Heber, zeven. | | |
14 18Dezen zijn de kinderen van Abicháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gilead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz. | | 18 Te weten die van dewelke straks gesproken is, vers 13. vers 13 Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël en Mesullam en Seba en Jorai en Jachan en Zia en Heber, zeven. |
15 Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen. | | |
16 En zij woonden in Gilead, in Basan en 19in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van 20Saron tot aan hun uitgangen. | | 19 Dat is, in de kleine steden, dorpen en vlekken, ressorterende onder de grote steden. Hebr. dochteren. |
20 Waar goede weide was. Dit Saron was in Gilead gelegen. Zie van een ander Saron in Efraïm Hoogl. 2:1. Hoogl. 2:1 IK ben een Roos van Saron, een Lelie der dalen. |
17 Al dezen zijn naar hun geslachtsregisters geteld in de dagen van 21Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van 22Jeróbeam, den koning van Israël. | | 21 Toen hij het koninkrijk als stadhouder van zijn vader bediende, dewijl zijn vader met melaatsheid geslagen was, 2 Kon. 15:5. 2 Kon. 15:5 En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over het huis, richtende het volk des lands. |
22 Versta hier Jerobeam, den tweeden van dien naam, den zoon van Joas, 2 Kon. 13:13; 14:23. Want Jerobeam, de zoon van Nebat, was toen al lang dood geweest. 2 Kon. 13:13 En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaría bij de koningen van Israël. 2 Kon. 14:23 In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaría koning: Jeróbeam, de zoon van Joas, koning over Israël, en regeerde een en veertig jaar, |
18 Van de kinderen van Ruben en van de Gadieten en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende en den 23boog spannende en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir. | | 23 Zie de aant. 1 Kron. 8:40. 1 Kron. 8:40 (kt.) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin. |
19 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen 24Jetur en 24Nafis en
24Nodab. | | 24 . 24 . 24 Zie van dezen Gen. 25:15, alwaar te zien is dat zij Ismaëlieten geweest zijn. |
20 Doch zij 25werden geholpen 26tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven en allen die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden. | | 25 Te weten van God, vers 22. vers 22 Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden. |
26 Te weten tegen de Hagarenen. |
21 En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemels vijftigduizend, en tweehonderd en vijftigduizend schapen en tweeduizend ezels, en honderdduizend zielen der mensen. | | |
22 Want er vielen vele 27verwonden, dewijl de strijd 28van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij 29gevankelijk weggevoerd werden. | | 27 Dat is, die dodelijk verwond zijnde, van de kwetsuur stierven. |
28 Dat is, God streed voor hen tegen hun vijanden. |
29 Te weten naar Assyrië. Zie 2 Kon. 15:29; 17:6. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
De kinderen van Manasse |
23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land; zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir 30en den berg Hermon. | | 30 Zie Deut. 3:9. Deut. 3:9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirjon, maar de Amorieten noemen hem Senir.) |
24 Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Efer en Jiseï en Elíël en Azriël en Jeremía en Hodávja en Jáhdiël, mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen. | | |
25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands 31nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd. | | 31 Te weten met menigerlei schrikkelijke afgoderij, gelijk verhaald wordt 2 Kon. 17:7, enz. 2 Kon. 17:7 Want het was geschied dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd, |
26 32Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En 33hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, 34tot op dezen dag. | | 32 Zie 2 Kon. 15:19. 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. |
33 Versta dit van de eerste wegvoering, waarvan 2 Kon. 15:29; maar 2 Kon. 17:6 wordt verhaald de laatste wegvoering, door Salmaneser. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
34 Dat is, daar zijn zij tot op dezen dag. Versta dat deze wegvoering duurde tot op dien dag, of dat zij daar woonden tot op dien dag in welken dit geschreven is. |