Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De zonen en nakomelingen van Juda, van Kaleb, den zoon van Hur, vs. 1, enz. Van Assur, 5. Van Jabez; en van zijn gebed, 9. De nakomelingen van Sela, 21. De nakomelingen, steden en dorpen van Simeon, 24. Insgelijks, hoe zij Gedor en de weidelanden daaromheen innamen, 39. En de overige Amalekieten sloegen, en het gebergte van Seïr innamen, 42. |
Nog meer kinderen van Juda |
1 DE akinderen van Juda waren 1Perez, Hezron en 2Charmi en 3Hur en Sobal. | | a Gen. 38:29; 46:12. 1 Kron. 2:4. Gen. 38:29 Maar het geschiedde als hij zijn hand weder intoog, zie, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? Op u is de breuk. En men noemde zijn naam Perez. Gen. 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. 1 Kron. 2:4 Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf. |
1 Perez is, eigenlijk te spreken, de zoon van Juda geweest, maar die na hem hier genoemd zijn, zijn uit Perez gesproten. |
2 Hij wordt Chelubai genoemd 1 Kron. 2:9, en ook Kaleb 1 Kron. 2:18. 1 Kron. 2:9 En de kinderen van Hezron die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël en Ram en Chelúbai. 1 Kron. 2:18 Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser en Sobab en Ardon. |
3 Hur is Sobals grootvader geweest, 1 Kron. 2:50, zodat Kaleb, de zoon van Hur, hier wordt uitgelaten. 1 Kron. 2:50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim, |
2 En 4Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der 5Zorathieten. | | 4 Hij wordt Haroë genaamd, een zoon van Sobal, 1 Kron. 2:52. 1 Kron. 2:52 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en
Hazi-hammenúchoth. |
5 Dezen hebben gewoond te Zora, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:33. Joz. 15:33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, |
3 En dezen zijn van den vader 6Etam: Jizreël en Jisma en Jidbas, en de naam hunner zuster was Hazelelpóni. | | 6 Dat is, die te Etam gewoond heeft. Zie 2 Kron. 11:6. |
4 En 7Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van 8Husah. Dit zijn de kinderen van 9Hur, den eerstgeborene van 10Efratha, den vader van Bethlehem. | | 7 1 Kron. 2:51 wordt hij Haref genoemd. 1 Kron. 2:51 Salma, de vader der Bethlehemieten, Haref, de vader van Beth-Gader. |
8 Hij wordt vers 11, door een verzetting der letters, Suha genoemd. vers 11 En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston. |
9 Is te weten, dat deze Hur maar ten dele vader van de Bethlehemieten geweest is, want dit wordt ook aan Salma toegeschreven, 1 Kron. 2:51, 54. Zie de aant. aldaar. 1 Kron. 2:51 Salma, de vader der Bethlehemieten, Haref, de vader van Beth-Gader. 1 Kron. 2:54 De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten en de Netofatieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten en de Zorieten. |
10 Zie 1 Kron. 2:19. 1 Kron. 2:19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. |
5 11Asschur nu, de vader van Tekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära. | | 11 Hij is geboren na den dood van Hezron, zijn vader. Zie 1 Kron. 2:24. 1 Kron. 2:24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van Tekóa. |
6 En Náära baarde hem Ahuzzam en Hefer en Témeni en Haähástari; dit zijn de kinderen van Náära. | | |
7 En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar en Ethnan.12 | | 12 Versta hierbij: en Koz (uit het volgende vers), die een zoon van Hela was. Of men kan het begin van vers 8 aldus overzetten: En Koz, die gewon Anub. Zie gelijke verzetting 1 Kron. 2:47, en hieronder, vers 14. vers 8 En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharhel, den zoon van Harum. 1 Kron. 2:47 De kinderen van Jochdai nu waren Regem en Jotham en Gesan en Pelet en Efa en Saäf. vers 14 En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader van het dal der werkmeesters, want zij waren werkmeesters. |
8 En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharhel, den zoon van Harum. | | |
9 13Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want 14ik heb hem met smarten gebaard. | | 13 Hij is een van de voornaamsten, van welke de geslachten van Aharhel gekomen zijn, waar vers 8 van staat. vers 8 En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharhel, den zoon van Harum. |
14 Jabez, omgekeerd uit Jazeb, wordt overgezet met een smartenmaker. |
10 15Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij 16rijkelijk zegenen en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte. En God liet komen wat hij begeerde. | | 15 Dit wordt hierbij gevoegd om te kennen te geven, waarom Jabez heerlijker en treffelijker was geworden dan zijn broeders, namelijk omdat hij door het gebed tot God den zegen Gods overvloediger over zijn huis gekregen had. |
16 Hebr. zegenende mij zegent. Dit is een afgekorte en onvolmaakte manier van spreken, waarin de belofte verzwegen wordt, die deze man Gode gedaan heeft, zo hij de zegening verwierf waar hij God om bad. Gelijk de Hebreeën in het eedzweren de straf verzwijgen, die zij zichzelven toewensen zo zij valselijk zweren, alzo verzwijgen zij somtijds de belofte in hun wensen. Gen. 28:20, 21, 22 staat het voluit. Gen. 28:20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te trekken; Gen. 28:21 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zo zal de HEERE mij tot een God zijn, Gen. 28:22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven. |
11 En Chelub, de broeder van 17Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston. | | 17 Vers 4 Husah. |
12 Eston nu gewon Bethrafa en Paséah en Tehínna, 18den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha. | | 18 Anders: den vader van de stad Nahas. |
13 En de bkinderen van 19Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath;20 | | b Joz. 15:17. Joz. 15:17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Kalebs broeder, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. |
19 Hij was de vader van Jefunne, wiens zoon was Kaleb, die daarom ook een Keniziet genoemd wordt, Num. 32:12. Num. 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. |
20 Versta hierbij: en Meonothai (uit het volgende vers), welke naam in het Hebreeuws niet staat, maar hij moet er noodzakelijk bij verstaan worden. |
14 En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den 21vader van het dal der 22werkmeesters, want 23zij 24waren werkmeesters. | | 21 Dat is, overste dergenen die in het dal der werkmeesters woonden. Zie 1 Kron. 2 op vers 21. Dit dal is gelegen aan de landpalen van Juda en Benjamin, zodat het onder twee heerschappijen was, Neh. 11:35. 1 Kron. 2:21 (kt.) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam haar, toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub. Neh. 11:35 Lod en Ono, in het dal der werkmeesters. |
22 Of: der smeden. Enigen zetten het over: ambachtslieden, of: handwerkslieden, als Neh. 11:35. Neh. 11:35 Lod en Ono, in het dal der werkmeesters. |
23 Te weten de nakomelingen van Joab. |
24 De zin dezer woorden is: Daarom is dit dal genoemd geworden het dal der timmerlieden, omdat diegenen die dat bewoonden, timmerlieden waren. |
15 De 25kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te 26weten Kenaz. | | 25 Zie Num. 32:12. Num. 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. |
26 Anders: Ukenaz. |
16 En de kinderen van Jehallelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël. | | |
17 En de kinderen van Ezra waren Jether en Mered en Efer en Jalon. En 27zij baarde Mirjam en Sammai en Jisbah, den vader van Estemóa. | | 27 Te weten Bitja, Farao’s dochter, Mereds vrouw. Zie vers 18. vers 18 En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered genomen had. |
18 En zijn 28Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en 29die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered genomen had. | | 28 Deze wordt aldus onderscheiden van Mereds andere huisvrouw, namelijk van Bitja, die vreemd was, zijnde een dochter van Farao uit Egypte. Enigen menen dat dit, te weten Jehudijah, dat is, Joodse of Jodin, haar eigen naam geweest is; of immers Hodia, gelijk zij vers 19 genoemd wordt, hetwelk ook een Jodin betekent. Anderen menen dat Hodia een derde vrouw van Mered is geweest, en dat hij alzo drieërlei kinderen heeft gehad. vers 19 En de kinderen van de huisvrouw Hodía, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Estemóa, de Maächatiet. |
29 Te weten die vers 17 genoemd staan. vers 17 En de kinderen van Ezra waren Jether en Mered en Efer en Jalon. En zij baarde Mirjam en Sammai en Jisbah, den vader van Estemóa. |
19 En de kinderen van de 30huisvrouw Hodía, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Estemóa, de Maächatiet. | | 30 Anders: de Joodse. |
20 De kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hanan en 31Tilon; en de kinderen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth. | | 31 Anders: Tulon. |
21 cDe kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der 32linnenwerkers in het huis van Asbéa. | | c Gen. 38:5. Gen. 38:5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. |
32 Dat is, dergenen die daar arbeiden in kostelijk fijn lijnwaad, dat men van fijn Egyptisch vlas maakte. Dit vlas was zo fijn als zijde, en daarom vertalen enigen hier: handwerkers in zijde, of: zijdewerkers. |
22 Daartoe Jokim en de mannen van 33Chozéba en Joas en Saraf 34(die over de Moabieten geheerst hebben) en Jasúbi-Léhem; 35doch deze dingen zijn oud. | | 33 Deze stad wordt Chezib genoemd Gen. 38:5. Zie de aant. aldaar. Gen. 38:5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. |
34 Dat is, die in des konings plaats over de Moabieten geheerst hebben. |
35 Alsof hij zeide: Het is onnodig veel van deze dingen te zeggen of te schrijven, want ofschoon velen van dezen in hun tijd treffelijke mannen geweest zijn, zo zijn hun nakomelingen zulke slechte en kleinhartige personen geweest, dat zij liever pottenbakkers, hoveniers, enz., geworden zijn, dan dat zij in hun land wederkerende, hun vaderlijke vrijheid zouden behouden hebben, gelijk vers 23 verhaald wordt. vers 23 Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk. |
23 Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en 36tuinen; zij zijn daar gebleven 37bij den koning 38in zijn werk. | | 36 Of: heggen, heiningen. |
37 Sommigen verstaan hier den koning der Moabieten, uit vers 22; anderen den koning van Babylonië, met dien verstande, dat de nakomelingen van Sela liever in Babylonië zijn gebleven dienende, dan dat zij te huis komende hun vrijheid zouden genoten hebben; en daaruit besluiten die, dat dit boek door Ezra geschreven is, na de Babylonische gevangenis. Anderen verstaan hier door het woord koning den koning van Juda, denwelken de nakomelingen van Sela dien dienst zouden gedaan hebben, dat zij de hoven der koningen van Juda en hun plantage hebben waargenomen en verzorgd. vers 22 Daartoe Jokim en de mannen van Chozéba en Joas en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en Jasúbi-Léhem; doch deze dingen zijn oud. |
38 Te weten in het beplanten zijner hoven. |
De kinderen van Simeon |
24 De kinderen van Simeon waren 39Nemuël en Jamin, 40Jarib, 41Zerah, Saul. | | 39 Anders: Jemuël. |
40 Anders: Jachin. |
41 Anders: Zohar. Zie van deze drie Gen. 46:10. Gen. 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. |
25 Sallum was zijn zoon; 42Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon. | | 42 Zie Gen. 25:13. Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, |
26 De kinderen van Misma waren dezen: Hámmuël zijn zoon, Zakkur zijn zoon, Simeï zijn zoon. | | |
27 Simeï nu had zestien zonen en zes dochters, maar zijn broeders hadden niet vele kinderen; en hun ganse huisgezin werd 43zozeer niet vermenigvuldigd als van de kinderen van Juda. | | 43 Hebr. niet vermenigvuldigd tot de kinderen van Juda toe. |
28 En 44zij woonden te Berséba en te Mólada en te Hazar-Sual, | | 44 Zie Joz. 19:2, waar deze steden ook genoemd staan, alhoewel in de namen derzelve wat verandering valt. Joz. 19:2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba en Séba en Mólada, |
29 En te Bilha en te Ezem en te Tholad, | | |
30 En te Béthuël en te Horma en te Ziklag, | | |
31 En te Beth-Markabôth en te Hazar-Susim en te Bethbíri en te Saäráïm. Dit waren hun steden, 45totdat David koning werd. | | 45 Anders: zolang als David regeerde. Versta dit alzo: te weten zolang als David en zijn nakomelingen regeerden, en het koninkrijk van Juda nog stond, namelijk tot de Babylonische wegvoering; maar als dat is verstoord geworden, zo zijn ook de nakomelingen van Simeon (die in den stam van Juda woonden) uit hun woningen verstoord en verdreven. |
32 En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen en Asan; vijf 46steden, | | 46 Te weten onbemuurde. Anders kan men het voorgaande dus nemen: En benevens hun dorpen waren Etam en enz., vijf steden. |
33 En al hun dorpen die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen. | | |
34 Doch Mesóbab en Jamlech en Josa, de zoon van Amázia, | | |
35 En Joël en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël, | | |
36 En Eljóënai en Jaäkóba en Jesohája en Asája en Adíël en Jesímeël en Benája, | | |
37 En Ziza, de zoon van Sifi, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája; | | |
38 47Dezen 48kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de 49huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte. | | 47 Te weten, die van het 34ste vers af tot hiertoe genoemd staan. |
48 Dat is, zij zijn vermaarde mannen geworden. |
49 Dat is, zij werden grotelijks vermenigvuldigd. |
39 En zij gingen tot aan den ingang van 50Gedor tot het oosten 51des dals, om weide te zoeken voor hun schapen. | | 50 Anders: Gedera of Gederothaïm, Joz. 15:36. Joz. 15:36 En Saäráïm en Adíthaïm en Gedéra en Gedérothaïm: veertien steden en haar dorpen. |
51 Versta hier dat dal, hetwelk van Efes Dammim reikte tot Ekron toe, als af te leiden is uit 1 Sam. 17:1, 52. 1 Sam. 17:1 EN de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim. 1 Sam. 17:52 Toen maakten zich de mannen van Israël en Juda op en juichten en vervolgden de Filistijnen, tot waar men komt aan de vallei en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saäráïm, en tot aan Gath en tot aan Ekron. |
40 En zij vonden vette en goede weide, en een land, 52wijd van ruimte, en stil en gerust; want 53die van Cham woonden daar tevoren. | | 52 Hebr. wijd van handen. |
53 Dit wordt hier bijgezet om te tonen dat de Israëlieten recht en reden hadden deze steden in te nemen en de oude inwoners daaruit te drijven, te weten, omdat de nakomelingen van den vervloekten Cham die hadden ingenomen. Zie van Cham Gen. 9:25. Gen. 9:25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen. |
41 Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen 54dergenen die daar gevonden werden, en zij 55verbanden hen, 56tot op dezen dag, en zij woonden aan hun plaats; want daar was weide voor hun schapen. | | 54 Te weten de tenten der Chamieten, en versta hier de inwoners der tenten en der woningen. |
55 Dat is, zij roeiden hen uit, als hetgeen dat van God verbannen is. |
56 Te weten, in welken dit beschreven is; versta: tot de tijden van Ezra, die dit boek beschreven heeft, omtrent welken tijd het rijk van David en zijn nakomelingen een einde genomen heeft. Zie de aant. op vers 31. vers 31 (kt.) En te Beth-Markabôth en te Hazar-Susim en te Bethbíri en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd. |
42 Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr; en Pelátja en Neárja en Refája en Uzziël, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden. | | |
43 En zij sloegen 57de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag. | | 57 Te weten die die overgebleven en ontslopen waren, als hen Saul uitroeide, 1 Sam. 14:48. En die daarna ook Davids handen ontkomen waren, 2 Sam. 8:12. 1 Sam. 14:48 En hij handelde dapperlijk, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen die hem beroofde. 2 Sam. 8:12 Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. |