Statenvertaling.nl

sample header image

1 Kronieken 27 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Kronieken 27

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 DIT nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
2 Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasóbam, de zoon van Zábdiël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
3 Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
4 En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
5 De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
6 Deze Benája was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.
7 De vierde, der vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
9 De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Tekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
10 De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
11 De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
12 De negende, in de negende maand, was Abiëzer, de Anathothiet, van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
13 De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Netofatiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
14 De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirhathoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Netofatiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
16 Doch over de stammen Israëls waren dezen: over de Rubenieten was Eliëzer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;
17 Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemúël; over de Aäronieten was Zadok;
18 Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
19 Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obadja; over Naftali was Jerímoth, de zoon van Azriël;
20 Over de kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;
21 Over half Manasse in Gilead was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
22 Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. Dezen waren de oversten der stammen Israëls.
23 Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daarbeneden waren; omdat de HEERE gezegd had dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
24 Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deswege een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kroniek van den koning David.
25 En over de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.
26 En over hen die het akkerwerk deden, in de landbouwerij, was Ezri, de zoon van Chelub.
27 En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
29 En over de runderen die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten was Safat, de zoon van Adlai.
30 En over de kemels was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.
31 En over het kleine vee was Jaziz, de Hagariet. Al dezen waren oversten over de have die de koning David had.
32 En Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was bij de zonen des konings.
33 En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
34 En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

Einde 1 Kronieken 27