Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David deelt de priesters in vier en twintig hopen of klassen, tot bediening hunner ambten, vs. 1. En hij geeft hun dienaars uit de Levieten, uit den stam der Kahathieten en Merarieten, 20. |
Indeling der priesters |
1 AANGAANDEa nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
| a Leviticus 10. |
| Leviticus 10 EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. |
|
2 Maar bNadab stierf en Abíhu, 1voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt. |
| b Lev. 10:2. Num. 3:4; 26:61. |
| Lev. 10:2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. Num. 3:4 Maar Nadab en Abíhu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn Sinaï brachten, en hadden geen kinderen; doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron. Num. 26:61 Nadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN. |
| 1 Dat is, in de tegenwoordigheid huns vaders; of: bij het leven huns vaders. Zie Gen. 11:28. |
| Gen. 11:28 En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeeën. |
|
3 David nu verdeelde hen, en 2Zadok uit de kinderen van Eleázar, en 2Achimélech uit de kinderen van Ithamar, 3naar hun ambt in hun dienst. |
| 2 . 2 Vgl. hiermede vss. 6, 31, alwaar gezegd wordt dat zij opgeschreven en dat de loten geworpen zijn voor het aangezicht van David, en van Zadok, en van Achimelech, enz. |
| vers 6 En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op voor het aangezicht van den koning en van de vorsten en van den priester Zadok en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar. vers 31 En zij wierpen ook loten nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David en Zadok en Achimélech en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder. |
| 3 Of: naar hun opzicht, of orde. |
|
4 En 4van de kinderen van Eleázar werden 5meer gevonden tot hoofden der mannen dan van de kinderen van Ithamar, als 6zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar naar hun vaderlijke huizen acht. |
| 4 Dat is, van de nakomelingen. En zo in het volgende. |
| 5 Te weten nog eens zoveel, gelijk straks volgt. |
| 6 . 6 Te weten die genoemd zijn vers 3. |
| vers 3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Achimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. |
|
5 En 6zij deelden hen door 7loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en 8de oversten Gods waren uit de 9kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar. |
| 7 Dat is, wat de orden of het onderscheid onder hen aanging, dat bevalen zij Gode, Die het lot regeert. |
| 8 Dat is, die van God gesteld waren over allen die in het heiligdom dienden. |
| 9 Dat is, nakomelingen. |
|
6 En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op voor het aangezicht van den koning en van de vorsten en van den priester Zadok en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis 10werd genomen voor Eleázar, 11en desgelijks werd genomen voor Ithamar. |
| 10 Te weten door het lot. |
| 11 Hebr. en genomen, genomen voor Ithamar. Hetwelk sommigen alzo verstaan, dat voor Ithamar dubbel genomen is; anderen, dat hetgeen tevoren voor hem genomen was, voor hem nu genomen bleef. |
|
7 Het eerste lot nu 12ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája, |
| 12 Men trok het lot uit emmers, of uit enig ander vat. |
|
8 Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim, |
9 Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin, |
10 Het zevende voor 13Hakkoz, het achtste voor 14Abía, |
| 13 Of: Koz. |
| 14 Van de dagordening of beurt van dezen Abia en van dezes nakomelingen was Zacharias, de vader van Johannes den Doper, Luk. 1:5. |
| Luk. 1:5 In de dagen van Herodes, den koning van Judéa, was een zeker priester, met name Zacharías, van de dagorde van Abía; en zijn vrouw was uit de dochteren Aärons, en haar naam Elisabet. |
|
11 Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja, |
12 Het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor Jakim, |
13 Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab, |
14 Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer, |
15 Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor 15Happízzes, |
| 15 Anders: Pizzes. |
|
16 Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel, |
17 Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul, |
18 Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja. |
19 Het ambt van dezen in hun dienst was 16te gaan in het huis des HEEREN naar hun ordening 17door de hand van Aäron, hun vader; gelijk als 18hem de HEERE, de God Israëls, geboden had. |
| 16 Te weten op den sabbat, en zij bleven daar de gehele week door, tot aan den anderen sabbat, en dat ging alzo met beurten onder hen om. Zie 2 Kon. 11:5. 1 Kron. 9:25. |
| 2 Kon. 11:5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; 1 Kron. 9:25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om met hen te dienen. |
| 17 Dat is, zoals hetzelve recht door Aäron was onderhouden, volgens de ordinantie Gods, als volgt. Anders: onder de hand van Aäron; dat is, onder het beleid van Aäron. Verstaande van een van de nakomelingen van Aäron, die het ambt des hogepriesters bediende, en Aäron daarin gevolgd was. |
| 18 Te weten Aäron. |
De Levieten helpen de priesters |
20 19Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram 20Súbaël; van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja. |
| 19 1 Kronieken 23 zijn de Gersonieten beschreven; nu worden hier beschreven de Kahathieten en Merarieten, die de twee andere geslachten der Levieten waren. |
| 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. |
| 20 Hij wordt 1 Kron. 23:16 Sebuël genoemd; hij is geweest Mozes’ zoonszoon, en alzo van de nakomelingen van Amram. |
| 1 Kron. 23:16 Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd. |
|
21 Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd. |
22 Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath. |
23 21En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámam de vierde. |
| 21 Dit vers wordt hier alzo aangevuld uit 1 Kron. 23:19; 26:31. |
| 1 Kron. 23:19 Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde en Jekámam de vierde. 1 Kron. 26:31 Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te Jáëzer in Gilead. |
|
24 Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir; |
25 De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja. |
26 De 22kinderen van Merári waren Máheli en Musi. 23De kinderen van Jaäzía waren Beno. |
| 22 Vanhier verder stelt hij de overige zonen der Levieten van het huis van Merari. |
| 23 Anders: En de zonen van Jaäzia, zijn (te weten van Merari) zoon. |
|
27 De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno en Soham en Zakkur en Hibri. |
28 Van Máheli was Eleázar, en die had geen kinderen. |
29 Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël. |
30 En de kinderen van Musi waren Máheli en Eder en Jerímoth. Dezen zijn de kinderen der Levieten naar hun vaderlijke huizen. |
31 24En zij wierpen ook loten 25nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David en Zadok en Achimélech en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; 26het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder. |
| 24 De zin dezer woorden is, dat er zoveel hopen en beurten dezer Levieten waren, als er beurten der priesters waren, opdat elke beurt der priesters hun eigen hoop of beurt der Levieten had, om hen te dienen in het uitvoeren van hun priesterambt. En alzo daar vier en twintig beurten der priesters waren, alzo zijn er ook vier en twintig beurten dezer Levieten geweest, waarvan de meesten hier, en de rest in het voorgaande hoofdstuk vss. 8, 9, 10 verhaald worden. |
| vers 8 Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim, vers 9 Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin, vers 10 Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía, |
| 25 Of: tegenover, gelijkvormig. |
| 26 Dat is, de kleinste broeders evenzowel als de oversten onder de vaderen. Anders: Aboth, het hoofd, houdende hetzelve voor een eigennaam. |