Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David heeft kort voor zijn dood zijn zoon Salomo koning verklaard, vs. 1, enz. En hij heeft de Levieten, van dertig jaren af en daarboven, doen tellen, die bevonden worden acht en dertig duizend man sterk te zijn, 3. Zij worden verdeeld tot verscheidene ambten, naar hun families, 4, enz. |
Indeling en taak der Levieten |
1 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. | | |
2 En 1hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten. | | 1 Te weten, eer hij Salomo koning verklaarde, als af te leiden is uit de hoofdstukken 28 en 29. |
3 En de Levieten werden geteld 2van dertig jaar af en daarboven; en hun getal was 3naar hun 4hoofden, aan mannen acht en dertig duizend. | | 2 Hebr. van den zoon van dertig jaar; dat is, van zulken die dertig jaar oud waren. Zie hiervan een wet Num. 3:15; 4:23; 8:24. Num. 3:15 Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten; al wat mannelijk is van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen. Num. 4:23 Gij zult hen tellen van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij den dienst bediene in de tent der samenkomst. Num. 8:24 Dit is het wat de Levieten aangaat: van vijf en twintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen om den strijd te strijden in den dienst van de tent der samenkomst. |
3 Dat is, naar het getal hunner hoofden. |
4 Of: koppen. Hebr. hersenbekkens. Alzo ook vers 24. vers 24 Dit zijn de kinderen van Levi naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN, van twintig jaar oud en daarboven. |
4 Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zesduizend 5ambtlieden en rechters; | | 5 Zie 1 Kron. 26:29. Deut. 16:18. 1 Kron. 26:29 Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters. Deut. 16:18 Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten die de HEERE uw God u geven zal onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid. |
5 En vierduizend portiers, en 6vierduizend 7lofzangers des HEEREN met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, 8om lof te zingen. | | 6 Hieronder zijn begrepen de voorzangers, of zangmeesters, die in getal waren tweehonderd acht en tachtig, 1 Kron. 25:1, 7, enz. 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kron. 25:7 En hun getal met hun broederen die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig. |
7 Hebr. lovende den Heere. |
8 Hebr. om te loven. |
6 En 9David verdeelde hen in 10verdelingen, naar de kinderen van Levi: 11Gerson, Kahath en Merári. | | 9 Als een profeet, 2 Kron. 8:14, en uit Gods bevel door Gad en Nathan, 2 Kron. 29:25. 2 Kron. 8:14 Hij stelde ook, naar de wijze van zijn vader David, de verdelingen der priesters over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen en voor de priesters te dienen, naar den eis van elken dag; en de portiers in hun verdelingen aan elke poort. Want alzo was het gebod van David, den man Gods. 2 Kron. 29:25 En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. |
10 Of: hopen, klassen. |
11 Zie Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 6:1. Gen. 46:11 En de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. Ex. 6:15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi naar hun geboorten: Gerson, en Kahath en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaar. Num. 26:57 Dit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten. 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. |
7 Uit de Gersonieten waren 12Ladan en 13Simeï. | | 12 Anders Libni genoemd, Num. 3:18. 1 Kron. 6:17. Num. 3:18 En dit zijn de namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simeï. 1 Kron. 6:17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simeï. |
13 Zie van dezen op vers 10. vers 10 (kt.) De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina en Jeüs en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï, vier. |
8 14De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het 15hoofd, en Zetham en Joël, drie. | | 14 Dat is, de nakomelingen, die ten tijde van David geleefd hebben en hoofden van hun geslacht geweest zijn. Aldus wordt ook het woord kinderen genomen vers 9. vers 9 De kinderen van Simeï waren Selómith en Hazíël en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan. |
15 Dat is, de voornaamste. En zo voortaan. |
9 De kinderen van 16Simeï waren Selómith en Hazíël en Haran, drie; dezen waren de hoofden 17der vaderen van Ladan. | | 16 Deze Simeï is de zoon van Gerson niet geweest, maar de zoon van Ladan. Van de nakomelingen van Simeï den zoon van Gerson, wordt gesproken vers 10. vers 10 De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina en Jeüs en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï, vier. |
17 Dat is, der vaderlijke geslachten. |
10 De kinderen van 18Simeï nu waren Jahath, 19Zina en Jeüs en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï, vier. | | 18 Den broeder van Ladan, vers 7. vers 7 Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï. |
19 Anders: Ziza, vers 11. vers 11 En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van één telling. |
11 En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Bería 20hadden niet vele kinderen; daarom 21waren zij in het vaderlijke huis maar van één telling. | | 20 Hebr. vermenigvuldigden de kinderen niet. |
21 Dat is, zij werden voor ééns vaders huis gerekend, te weten in het huis van hun vader Simeï. |
12 De kinderen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël, vier. | | |
13 aDe kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. bAäron nu werd afgezonderd, 22dat hij heiligde 23de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid 24te zegenen. | | a Ex. 6:19. Ex. 6:19 En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. |
b Ex. 28:1, enz. Hebr. 5:4. Ex. 28:1 DAARNA zult gij uw broeder Aäron en zijn zonen met hem tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar, de zonen van Aäron. Hebr. 5:4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron. |
22 Te weten, om de heilige dingen heiliglijk te mogen handelen en bedienen, waartoe dezelve van God geheiligd en verordineerd waren; onder deze heilige dingen kan men verstaan de beide altaren, de tafel, den gouden kandelaar, de ark des verbonds, enz. Wanneer iemand anders dan de priesters deze dingen aanroerde, zo wordt gezegd dat die dingen verontreinigd of ontheiligd werden. |
23 Hebr. de heiligheid der heiligheden. |
24 Zie den vorm van zegening Num. 6:24. |
14 Aangaande nu Mozes, den man Gods, 25zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi. | | 25 Hij wil zeggen, dat de zonen van Mozes in de bediening der geestelijke zaken den anderen Levieten of Kahathieten gelijk zijn gebleven, die van het priesterlijke huis Aärons niet waren; alhoewel hun vader een politiek regent was. Zie wijders 1 Kron. 26 op vers 29. 1 Kron. 26:29 (kt.) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters. |
15 cDe kinderen van Mozes waren Gersom en Eliëzer. | | c Ex. 2:22; 18:3. Ex. 2:22 Die baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. Ex. 18:3 Met haar twee zonen, welks enen naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land); |
16 Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd. | | |
17 26De kinderen van Eliëzer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste. | | 26 Hier staat kinderen voor kind, gelijk Gen. 46:23. 1 Kron. 2:8, 31. En hij wordt het hoofd genaamd, dat is, de eerste, alhoewel daar geen tweede wordt uitgedrukt, omdat hij de eerstgeborene zijns vaders was. Alzo staat er Matth. 1:25, dat Jezus de eerstgeboren Zoon van Maria was, waaruit geenszins bewezen kan worden dat de heilige maagd Maria daarna meer zonen of kinderen gehad heeft. Gen. 46:23 En de zonen van Dan: Husim. 1 Kron. 2:8 De kinderen van Ethan nu waren Azária. 1 Kron. 2:31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de kinderen van Sesan, Achlai. Matth. 1:25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had, en heette Zijn Naam JEZUS. |
18 Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd. | | |
19 Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde en Jekámam de vierde. | | |
20 Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede. | | |
21 De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis. | | |
22 En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar 27broeders, 28namen haar. | | 27 Dat is, neven; te weten de zonen van huns vaders broeder. |
28 Te weten ten huwelijk. |
23 De kinderen van Musi waren Máheli en Eder en Jerémoth, drie. | | |
24 Dit zijn de kinderen van Levi naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN, 29van twintig jaar oud en daarboven. | | 29 Hebr. van den zoon van twintig jaar. |
25 Want David 30had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven; en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid. | | 30 Of: zeide; te weten, nadat hij de ark des verbonds tot zich genomen en op den burcht Sion had laten brengen. |
26 En ook 31aangaande de Levieten, 32dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen. | | 31 Te weten: had David gezegd. |
32 Deze last was hun opgelegd, Numeri 4, doch niet langer dan dat de tabernakel van de ene plaats tot de andere moest verzet en verdragen worden. Hier geeft dan David reden waarom hij den Levieten anderen last heeft opgelegd in of omtrent den tempel dan zij hadden omtrent den tabernakel, die somtijds verplaatst werd; hetwelk niet geschiedde nadat God een zekere plaats verkoren had, waar Hij voortaan gestadig wilde gediend wezen. En dewijl de Levieten nu omtrent den tempel zwaarderen last en dienst zouden hebben dan toen de tabernakel nog was, zo heeft men tot die bediening meer personen moeten gebruiken, en daarom tot dezen dienst laten komen, die twintig jaren oud waren en daarboven, vers 24. Numeri 4 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende: vers 24 Dit zijn de kinderen van Levi naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN, van twintig jaar oud en daarboven. |
27 Want naar de laatste 33woorden van David 34werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven; | | 33 Dat is, bevel, ordinantie, die hij gemaakt heeft door ingeving des Heiligen Geestes, of naar het aanzeggen der profeten. |
34 Hebr. waren deze het getal der, enz. |
28 Omdat hun standplaats was 35aan de hand 36der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven en over de kamers en over de reiniging 37van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods; | | 35 Zie Num. 3:6, 9; 18:2, 3. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 3:9 Gij zult dan aan Aäron en zijn zonen de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls. Num. 18:2 En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der getuigenis. Num. 18:3 En zij zullen uw wacht waarnemen en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en tot het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. |
36 Dat is, der priesters. Alzo ook vers 32. vers 32 En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen en de wacht des heiligdoms en de wacht der zonen van Aäron, hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN. |
37 Hebr. van alle heiligheid. |
29 Te weten 38tot het brood der toerichting en tot 39de meelbloem ten spijsoffer en tot ongezuurde vladen en 40tot de pannen en tot 41het gerooste, en 42tot alle maat en 43afmeting; | | 38 Hetwelk ordentelijk in twee rijen gelegd werd op de tafel voor den voorhang van het allerheiligste. |
39 Zie Lev. 2:1. Lev. 2:1 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. |
40 Dat is, tot het gebakkene in de pannen. |
41 Anders: gebradene, gefruite, gefrikasseerde. |
42 Versta dit alzo, dat de Levieten daarop acht moesten geven, dat het spijsoffer zijn rechte en behoorlijke maat had van meelbloem, olie en wijn. |
43 Dat is, zij moesten ook de plaatsen in den tempel recht afmeten, in dewelke dit of dat deel van den godsdienst verricht zou worden, of waar iets geschieden of niet geschieden mocht. |
30 En om 44alle morgens te staan om den HEERE te loven en te prijzen, en desgelijks des avonds; | | 44 Hebr. in morgen, in morgen. |
31 En tot al het offeren der brandoffers des HEEREN op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette 45hoogtijden, in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk voor het aangezicht des HEEREN; | | 45 Ja, zij moesten ook acht geven op de dagelijkse avond- en morgenoffers, ook op die welke voor particuliere personen door de priesters geofferd werden. |
32 En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen en de wacht des heiligdoms en de wacht der zonen van Aäron, 46hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN. | | 46 Dat is, hun bloedverwanten. |