Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bestelt voorraad tot den bouw des tempels, vs. 2, enz. Hij vermaant Salomo dat hij, den Heere vrezende, naarstig zijn zou in het opbouwen deszelven, 6. En hij gebiedt den vorsten, dat zij Salomo hierin getrouwelijk de hand bieden zouden, 17. |
Voorbereiding voor den tempelbouw |
1 EN David zeide: 1Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn. |
| 1 Anders: Hier is het huis; te weten, waar de dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, was. Alsof David zeide: Nu zie ik dat God deze plaats heeft uitverkoren, dat Hij daar wil wonen, en dat wij Hem aldaar gewoonlijk dienen zullen, nu Hij mij door het vuur uit den hemel geantwoord heeft, 1 Kron. 21:26. Zie Deut. 12:5, 6, 7. |
| 1 Kron. 21:26 Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar en hij offerde brandoffers en dankoffers. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel op het brandofferaltaar. Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. Deut. 12:7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. |
|
2 En David zeide dat men vergaderen zou de 2vreemdelingen die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers om uit te houwen stenen 3die men behouwen zou om het huis Gods te bouwen. |
| 2 Dit waren lieden die onder het volk Israëls woonden en als huurlingen dienden. Zie 2 Kron. 2:17; 8:7. |
| 2 Kron. 2:17 En Sálomo telde al de vreemde mannen die in het land Israëls waren, achtervolgens de telling met dewelke zijn vader David die geteld had; en er werden gevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd. 2 Kron. 8:7 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, die niet uit Israël waren, |
| 3 Hebr. stenen der behouwing; dat is, die bekwaam zijn om behouwen en gesneden te worden. |
|
3 En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, 4zonder gewicht; |
| 4 Dat is, zoveel dat men het niet wegen of berekenen kon. Alzo vers 4. |
| vers 4 En cederhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederhout in menigte. |
|
4 En cederhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederhout in menigte. |
5 Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is 5een jongeling en teder; en het huis dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, 6tot een naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood. |
| 5 Dat is, nog een jonge man; hij had te dien tijde een huisvrouw, gelijk men berekenen kan uit den ouderdom van Rehabeam, 2 Kron. 12:13. |
| 2 Kron. 12:13 Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem en regeerde; want Rehábeam was een en veertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen Israëls verkoren had om Zijn Naam daar te zetten; en zijns moeders naam was Náäma, een Ammonitische. |
| 6 Dat is, dat hij vanwege zijn sieraad en kostelijkheid in de gehele wereld zal beroemd en befaamd wezen. |
|
6 Toen riep hij zijn zoon Sálomo en gebood hem den HEERE, den God Israëls, een huis te bouwen. |
7 En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, 7het was in mijn hart den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; |
| 7 Dat is, ik had voorgenomen. |
|
8 Doch het woord des HEEREN 8geschiedde tot mij, zeggende: 9Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, adewijl gij veel bloed op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt. |
| 8 Te weten door den profeet Nathan, 2 Sam. 7:17. |
| 2 Sam. 7:17 Naar al deze woorden en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David. |
| 9 Dit zullen wij alzo niet verstaan, alsof rechtmatige krijgen van God verboden waren; maar dewijl de tempel zou zijn een voorbeeld der kerk, van dewelke Christus het Hoofd is, Die een Vredevorst is en den vrede tussen God en ons gemaakt heeft. Daarom is ook Zijn Rijk, hetwelk een Rijk des vredes is, door Salomo afgebeeld geworden, die in vrede geregeerd heeft. |
| a 1 Kron. 28:3. |
| 1 Kron. 28:3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten. |
|
9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal 10Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. |
| 10 Dat is, vredig, of vreedzaam. |
|
10 bDie zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen 11tot in eeuwigheid. |
| b 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 5:5. |
| 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 5:5 En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
| 11 Deze belofte van een eeuwig koninkrijk is eigenlijk vervuld in Christus Jezus, Luk. 1:33, waarvan Salomo’s vergankelijk koninkrijk een voorbeeld geweest is. |
| Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
|
11 Nu, mijn zoon, 12de HEERE zal met u zijn; en gij zult voorspoedig zijn en zult het huis des HEEREN uws Gods bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft. |
| 12 Anders: de Heere zij met u, enz. |
|
12 Alleenlijk de HEERE geve u 13kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israël, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN uws Gods. |
| 13 Of: verstand en vernuft. |
|
13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE Mozes geboden heeft over Israël. cZijt sterk en heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen. |
| c Deut. 31:7, 8. Joz. 1:7. |
| Deut. 31:7 En Mozes riep Jozua en zeide tot hem voor de ogen van het ganse Israël: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en gij zult het hen doen erven. Deut. 31:8 De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet en ontzet u niet. Joz. 1:7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft; wijk daarvan niet, ter rechter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandiglijk handelt alom waar gij zult gaan. |
|
14 Ziedaar, ik heb 14in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderdduizend 15talenten goud en duizend maal duizend talenten zilver; en des kopers en des ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte. Ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij. |
| 14 Dat is, gedurende de moeiten en zwarigheden van de krijgen en oorlogen die ik gevoerd heb. |
| 15 Zie Ex. 25 op vers 39. |
| Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
|
15 Ook zijn er bij u in menigte 16die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk. |
| 16 Hebr. doeners des werks. |
|
16 Des gouds, des zilvers en des kopers en des ijzers is geen getal; maak u op en doe het, en 17de HEERE zal met u zijn. |
| 17 Anders: de Heere zij met u. |
|
17 Ook gebood David aan alle vorsten van Israël, dat zij zijn zoon Sálomo helpen zouden, zeggende: |
18 Is niet de HEERE uw God met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom heen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden 18voor het aangezicht des HEEREN en voor het aangezicht Zijns volks. |
| 18 Dat is, ten dienste Gods en tot gebruik des volks van Israël. |
|
19 Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel om te zoeken den HEERE uw God; en maakt u op en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN, dat men de ark des verbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden. |