Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In dit hoofdstuk worden verhaald de nakomelingen van Adam tot op Noach, vs. 1, enz. Daarna de nakomelingen van Noach, 4. Van Jafeth, 5. Van Cham, 8. En van Sem, tot op Abraham, 17. Insgelijks de nakomelingen van Abraham, eerst die van Ismaël afkomstig zijn, 28. Daarna die van Ketura geboren zijn, 32. Daarna van Izak, en van zijn zoon Ezau, 34. Mitsgaders de koningen die in het land van Edom geregeerd hebben, 43. En de vorsten in Edom, 51. |
Van Adam tot Abraham |
1 ADAMa, 1Seth, Enos, |
| a Gen. 5:3, 4. |
| Gen. 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar en gewon een zoon
naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. Gen. 5:4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
| 1 Kortheidshalve worden in deze eerste vier verzen alleen gesteld de blote namen van dertien oudvaderen die vóór den zondvloed geleefd hebben. En men moet de woorden dezer verzen aldus nemen en verstaan: van Adam is geboren Seth, van Seth is Enos geboren, enz. |
|
2 Kenan, Mahaláleël, Jered, |
3 Henoch, Methúsalah, Lamech, |
4 Noach, 2Sem, 2Cham en
2Jafeth. |
| 2 . 2 . 2 Uit en door deze drie zonen van Noach is de wereld als vernieuwd en met mensen beplant. Zie de aant. op Gen. 10:1. |
| Gen. 10:1 (kt.) DIT nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. |
|
5 De bkinderen van Jafeth waren Gomer en Magog en Madái en Javan en Tubal, en Mesech en Tiras. |
| b Gen. 10:2, enz. |
| Gen. 10:2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
|
6 En de kinderen van Gomer waren Askenaz en 3Difath en Togárma. |
| 3 Gen. 10:3 staat Rifath; de ר (R) en de ד (D) worden op meer plaatsen de een voor de ander gesteld, vanwege de gelijkheid derzelve. Zie vers 7. |
| Gen. 10:3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath en Togárma. vers 7 En de kinderen van Javan waren Elísa en Tarsísa, Chittim en Dodanim. |
|
7 En de kinderen van Javan waren Elísa en 4Tarsísa, Chittim en 5Dodanim. |
| 4 Zie de aant. op Gen. 10:4. |
| Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
| 5 Alzo staat er ook Gen. 10:4, maar hier lezen sommigen Rodanim. |
| Gen. 10:4 En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
|
8 De kinderen van cCham waren Cusch en Mizráïm, Put en Kanaän. |
| c Gen. 10:6, enz. |
| Gen. 10:6 En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
|
9 En de kinderen van Cusch waren Seba en Havíla en Sabta en Ráëma en Sábtecha; en de kinderen van Ráëma waren Scheba en Dedan. |
10 Cusch nu gewon Nimrod; 6die begon geweldig te zijn op aarde. |
| 6 Hij is de eerste na den zondvloed geweest die met geweld steden en landen onder zijn gehoorzaamheid gebracht heeft. Zie van Nimrod breder Gen. 10:9. |
| Gen. 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. |
|
11 En Mizráïm gewon de Ludieten en de Anamieten en de Lehabieten en de Naftuchieten, |
12 En de Pathrusieten en de Kasluchieten (van dwelke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Kaftorieten. |
| d Gen. 10:14. |
| Gen. 10:14 En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. |
|
13 Kanaän nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
14 En den Jebusiet en den Amoriet en den Girgasiet, |
15 En den Heviet en den Arkiet en den Siniet, |
16 En den Arvadiet en den Zemariet en den Hamathiet. |
17 De ekinderen van Sem waren Elam en Assur en Arfachsad en Lud en Aram, en 7Uz en Hul en Gether en Mesech. |
| e Gen. 10:22, enz. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 7 Uz, Hul, Gether en Mesech (Gen. 10:23 genoemd Mas) zijn Arams zonen geweest, en Sem was hun grootvader. Zie Gen. 10:23. Daarom stellen enigen hier dezes (te weten Arams) zonen waren Uz. En onthoud dit eens voor al, dat de Hebreeën een en denzelfden persoon, alsook een en dezelfde plaats, dikwijls verscheidene namen geven, gelijk in de naamregisters van dit boek en elders meer dikwijls wordt bevonden. |
| Gen. 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether en Mas. Gen. 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether en Mas. |
|
18 Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber. |
19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen 8het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan. |
| 8 Versta dat de inwoners der aarde zijn verdeeld en van elkander gescheiden geworden, als God hun spraken verward heeft in het bouwen van den toren te Babel, Gen. 11:9, 16. Peleg wordt overgezet: een verdeling. |
| Gen. 11:9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en vandaar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde. Gen. 11:16 En Heber leefde vier en dertig jaar, en gewon Peleg. |
|
20 En Joktan gewon Almódad en Selef, en Hazarmávet en Jerah, |
21 En Hadóram en Uzal en Dikla, |
22 En Ebal en Abímaël en Scheba, |
23 En Ofir en Havíla en Jobab. Al dezen waren zonen van Joktan. |
24 f9Sem, Arfachsad, Selah, |
| f Gen. 11:10, enz. Luk. 3:34. |
| Gen. 11:10 Dit zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaar oud en gewon Arfachsad, twee jaar na den vloed. Luk. 3:34 Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den zoon van Abraham, den zoon van Thara, den zoon van Nachor, |
| 9 Versta na dezen naam, alsook na de volgende, het woord gewon; aldus: Sem gewon Arfachsad, Arfachsad gewon Selah, enz. |
|
25 Heber, Peleg, Rehu, |
26 Serug, Nahor, Terah, |
27 10Abram; die is Abraham. |
| 10 Waarom de naam Abram is veranderd in Abraham, zie Gen. 17:5. |
| Gen. 17:5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham, want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. |
De kinderen van Abraham |
28 gDe kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël. |
| g Gen. 16:15; 21:2. |
| Gen. 16:15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël. Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
|
29 Dit zijn hun geboorten: hde eerstgeborene van Ismaël was Nebajoth, en Kedar en Adbeël en Mibsam, |
| h Gen. 25:13, enz. |
| Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, |
|
30 Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema, |
31 Jetur, Nafis en Kedma; dezen zijn de kinderen van Ismaël. |
32 De ikinderen nu van Ketûra, Abrahams bijwijf: die baarde Zimran en Joksan en Medan en Midian en Jisbak en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan. |
| i Gen. 25:2. |
| Gen. 25:2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. |
|
33 De kinderen van Midian nu waren Efa en Efer en Henoch en Abída en Eldáä. Die allen waren zonen van Ketûra. |
34 Abraham nu gewon Izak. De kzonen van Izak waren Ezau en Israël. |
| k Gen. 25:21, 24, enz. |
| Gen. 25:21 En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. Gen. 25:24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, zie, zo waren tweelingen in haar buik. |
De kinderen van Ezau |
35 En lde kinderen van Ezau: Elifaz, Rehuël en Jehus en Jáëlam en Korach. |
| l Gen. 36:10, en vervolgens, want aldaar wordt dit geslachtsregister verhaald. |
| Gen. 36:10 Dit zijn de namen der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw. |
|
36 De kinderen van Elifaz waren Theman en Omar, 11Zefi en Gáëtam, Kenaz en 12Timna en Amalek. |
| 11 Zefo, Gen. 36:11. |
| Gen. 36:11 En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, Zefo, en Gáëtam en Kenaz. |
| 12 Dit schijnt hier te zijn een van Elifaz’ kinderen; Gen. 36:12 wordt ook Elifaz’ bijwijf, die hem Amalek gebaard heeft, Timna genoemd. |
| Gen. 36:12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. |
|
37 De kinderen van Rehuël waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza. |
38 13De kinderen van Seïr nu waren Lotan en Sobal en Zibeon en Ana, en Dison en Ezer en Disan. |
| 13 Zie Gen. 36 op vers 20. |
| Gen. 36:20 (kt.) Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, |
|
39 De kinderen van Lotan nu waren Hori en 14Homam; en de zuster van Lotan was Timna. |
| 14 Hemam, Gen. 36:22. |
| Gen. 36:22 En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna. |
|
40 De kinderen van Sobal waren 15Aljan en Manáhath en Ebal, 16Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana. |
| 15 Alvan, Gen. 36:23. |
| Gen. 36:23 En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manáhath en Ebal, en Sefo en Onam. |
| 16 Anders: Sefo, Gen. 36:23. |
| Gen. 36:23 En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manáhath en Ebal, en Sefo en Onam. |
|
41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren 17Hamran en Esban en Jithran en Cheran. |
| 17 Anders: Hemdan, Gen. 36:26. |
| Gen. 36:26 En dit zijn de zonen van Disan: Hemdan, en Esban, en Jithran en Cheran. |
|
42 De kinderen van Ezer waren Bilhan en Záävan en
18Jáäkan. De kinderen 19van Disan waren Uz en Aran. |
| 18 Anders: Akan, Gen. 36:27. |
| Gen. 36:27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, en Záävan en Akan. |
| 19 Of: Dison. |
De koningen van Edom |
43 Dit nu zijn de 20koningen die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába. |
| 20 Zie Gen. 36:31, 32, enz. |
| Gen. 36:31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israëls. Gen. 36:32 Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom; en de naam zijner stad was Dinhába. |
|
44 En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van 21Bozra. |
| 21 Zie van deze stad de aant. op Gen. 36:33. |
| Gen. 36:33 (kt.) En Bela stierf; en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats. |
|
45 En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats. |
46 En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en de naam zijner stad was Avith. |
47 En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats. |
48 En Samla stierf, en Saul, van Rehobôth aan de rivier, regeerde in zijn plaats. |
49 En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats. |
50 Als Baäl-Hánan stierf, zo regeerde 22Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was 23Pahi; en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, de dochter van 24Matred, 25dochter van Mezahab. |
| 22 Hadar, Gen. 36:39. Zie op vers 6. |
| Gen. 36:39 En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, een dochter van Matred, de dochter van Mezahab. vers 6 (kt.) En de kinderen van Gomer waren Askenaz en Difath en Togárma. |
| 23 Anders: Pahu, Gen. 36:39. |
| Gen. 36:39 En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, een dochter van Matred, de dochter van Mezahab. |
| 24 Matred is eens mans naam. |
| 25 Anders: kleindochter. Zij was een zoons- of dochtersdochter van Mezahab. Dikwijls worden kindskinderen, dat is, kleindochters en kleinzonen, in de Heilige Schrift genoemd zonen en dochters, als Ex. 2:20, 21. |
| Ex. 2:20 En hij zeide tot zijn dochters: Waar is hij toch? Waarom liet gij den man nu gaan? Roept hem, dat hij brood ete. Ex. 2:21 En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochter Zippóra; |
|
51 Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst 26Alja, de vorst Jetheth, |
| 26 Ook Alva genoemd, Gen. 36:40. |
| Gen. 36:40 En dit zijn de namen der vorsten van Ezau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, |
|
52 De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon, |
53 De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar, |
54 De vorst Magdiël, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom. |