Statenvertaling.nl

sample header image

2 Koningen 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Koningen 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Een profeet, door last van Elisa, zalft Jehu tot koning over Israël, vs. 1, enz. Dien hij belast het huis van Achab uit te roeien, 7. Jehu wordt van de krijgsoversten voor koning erkend en uitgeroepen, 11. Hij maakt een verbond tegen Joram, 14. Trekt naar hem tot Jizreël, 15. Doorschiet hem, 24. Doodt ook Ahazia, den koning van Juda, 27. En laat Izebel ten venster uitwerpen, 30. Dewelke van de honden gegeten wordt, 34.
 
Jehu tot koning gezalfd
1 TOEN riep de profeet Elísa een van de 1zonen der profeten, en hij zeide tot hem: 2aGord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar 3Ramoth in Gilead.
1 Zie 1 Kon. 20 op vers 35. verwijsteksten
2 Zie 1 Kon. 18 op vers 46 en 2 Kon. 4 op vers 29. verwijsteksten
a 1 Kon. 19:16. verwijsteksten
3 Zie Deut. 4 op vers 43. Het blijkt uit dit verhaal, dat de Israëlieten deze stad weder van de Syriërs aan hun zijde gekregen hadden. Zie vers 14 en de aant. verwijsteksten
 
2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie waar Jehu, 4de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in en doe hem opstaan uit het midden zijner 5broederen en breng hem in een 6binnenste kamer.
4 En is dienvolgens te onderscheiden van een Jehu die een profeet en de zoon van Hanani was. Zie 1 Kon. 16 op vers 1. verwijsteksten
5 Dat is, zijner metgezellen, der andere krijgsofficieren en kapiteins. Zie vers 5. verwijsteksten
6 Hebr. kamer in kamer.
 
3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: bIk heb u tot koning 7gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet.
b 2 Kron. 22:7. verwijsteksten
7 Zie 1 Kon. 1 op vers 34. verwijsteksten
 
4 Zo ging de jongeling, die jongeling van den 8profeet, naar Ramoth in Gilead.
8 Anders: de jongeling de profeet.
 
5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: 9Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman.
9 Dat is, ik heb u alleen in het heimelijk wat aan te zeggen. Daarom zal het u believen op te staan en mij in het bijzonder te horen.
 
6 Toen stond 10hij op en ging 11in huis; 12hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
10 Namelijk Jehu.
11 In de binnenste kamer, als vers 2. verwijsteksten
12 Namelijk de jongeling van den profeet.
 
7 En gij zult het 13huis van Achab, uw heer, 14slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke 15van de hand van Izébel.
13 Dat is, het geslacht. Zie 1 Kon. 14 op vers 10. verwijsteksten
14 Dat is, ombrengen en uitroeien. Zie Gen. 8 op vers 21. verwijsteksten
15 Dat is, hetwelk door last en bevel van Izebel vergoten is.
 
8 En chet ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien 16dien die aan den wand watert, ook den 17beslotene en verlatene in Israël.
c 1 Kon. 21:21. verwijsteksten
16 Zie 1 Kon. 14 op vers 10. verwijsteksten
17 Dat is, Ik zal niemand laten overblijven. Zie Deut. 32 op vers 36. verwijsteksten
 
9 Want Ik zal het huis van Achab maken als dhet huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als ehet huis van Báësa, den zoon van Ahía.
d 1 Kon. 14:10; 15:29. verwijsteksten
e 1 Kon. 16:3, 11. verwijsteksten
 
10 fOok zullen de honden Izébel eten op 18het stuk 19land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
f 1 Kon. 21:23. verwijsteksten
18 Hebr. deel, of bezitting. Alzo vss. 21, 25, 26, enz. Versta het stuk lands of akkers, hetwelk den vromen Naboth door de valse beschuldigingen en loze praktijken van Izebel ontweldigd was. Zie vss. 21, 25. 1 Kon. 21:23. verwijsteksten
19 Dit woord is hier ingevoegd uit het 25ste vers van dit hoofdstuk.
 
11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: 20Is het al wel? Waarom is deze 21onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: 22Gij kent den man en zijn spraak.
20 Hebr. Is het vrede? Alzo vers 17. Zie Gen. 29 op vers 6. verwijsteksten
21 Zo worden de profeten en de dienaren Gods genoemd van de wereldse en goddeloze mensen, omdat zij hun leer niet begrijpen en hun doen niet verdragen kunnen, Joh. 10:20. Hand. 26:24. Mogelijk hebben zij den profeten dezen naam gegeven omdat zij enige extraordinaire gebaren of manieren van doen over zich hadden, als de Geest des Heeren vaardig over hen werd. Zie 1 Sam. 18:10. verwijsteksten
22 Dat is, gij kunt merken dat hij een profeet is, en omdat hij zulk een is, kunt gij oordelen wat hij pleegt te spreken, te weten, eenieder tot zijn schuldigen plicht te vermanen, gelijk hij aan mij gedaan heeft.
 
12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: 23Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
23 Hebr. Naar dit en naar dit.
 
13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en 24legde het onder hem 25op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden.
24 Te weten tot een teken dat zij zich aan Jehu als hun heer en koning onderwierpen. Vgl. Matth. 21:7. verwijsteksten
25 Hebr. op de hoogte der trappen. Versta (naar het meeste gevoelen der geleerden) een hoge en verheven plaats, bespreid met de opperklederen der kapiteins, die in plaats van tapijten waren, op dewelke zij Jehu gezet hebben.
 
Dood van Joram, Aházia en Izébel
14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, 26een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead 27bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië;
26 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 15 op vers 27. verwijsteksten
27 Dat is, voorzien, verzekerd en gesterkt met krijgsvolk.
 
15 Maar gde koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich 28te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder 29wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in 30Jizreël te 31gaan verkondigen.
g 2 Kon. 8:29. verwijsteksten
28 Zie hiervan 2 Kon. 8:29. verwijsteksten
29 Hebr. ziel. Zie Gen. 23 op vers 8. Dat is, zo gij het goedvindt, zo het u behaagt. verwijsteksten
30 Alwaar de koning Joram was.
31 Te weten dat ik koning geworden ben.
 
16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram 32lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen om Joram te bezien.
32 Te weten krank van de wonden die hem de Syriërs geslagen hadden. Zie het voorgaande vers.
 
17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
18 En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet en zeide: Zo zegt de koning: 33Is het vrede? En Jehu zeide: 34Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
33 Dat is, gaat het wel? Is er geen zwarigheid of onraad? Alzo vss. 19, 22. Zie Gen. 29 op vers 6. verwijsteksten
34 Hebr. Wat is u en den vrede? Dat is, wat hebt gij met den vrede te doen? Alzo in het volgende vers. Zie 2 Sam. 16 op vers 10. verwijsteksten
 
19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.
20 En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft 35onzinniglijk.
35 Hebr. in onzinnigheid, of met onzinnigheid, dat is, met zulke snelheid en onstuimigheid, alsof hij onzinnig ware en den paarden zocht den hals af te rijden.
 
21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, eenieder op zijn wagen; en zij togen uit, Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk 36land van Naboth, den Jizreëliet.
36 Zie op vers 10. verwijsteksten
 
22 Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zolang als de 37hoererijen uwer moeder Izébel en haar 38toverijen zovele zijn?
37 Versta geestelijke, dewelke is afgoderij. Zie Lev. 17 op vers 7; Lev. 20 op vers 5. verwijsteksten
38 Versta de bedrieglijke praktijken door dewelke Izebel de mensen tot de afgoderij aanlokte en vervoerde. Vgl. Nah. 3:4. verwijsteksten
 
23 Toen keerde Joram 39zijn hand en vlood, en zeide tot Aházia: 40Het is bedrog, Aházia.
39 Te weten, waarmede hij zichzelven omkeerde in den wagen, of zijn voerman den toom gaf, of ook zelf aan de streng vatte, om den wagen af te wenden en de vlucht te nemen. Vgl. 1 Kon. 22:34. verwijsteksten
40 Dat is, Jehu is bedrieglijk en verraderlijk hier gekomen om mij te overvallen en te vermoorden.
 
24 Maar Jehu 41spande den boog met volle hand en 42schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij 43kromde zich in zijn wagen.
41 Hebr. vulde zijn hand met den boog. Versta dat hij al de kracht van zijn arm bijbracht om den boog ten volle te spannen, uit te rekken en daarmede een geweldig schot te geven.
42 Hebr. sloeg.
43 Dat is, zonk neder in zijn wagen.
 
25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want 44gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen 45last oplegde, zeggende:
44 Het schijnt dat Achab, als hij na den dood van Naboth ging om zijn wijnberg in te nemen, bij zich gehad heeft enige hovelingen en krijgsofficieren, en dat onder dezen geweest zijn Jehu en Bidkar, en gehoord hebben de woorden, in het volgende vers gesteld, van Elia tegen Achab uitgesproken.
45 Dat is, dit profetisch dreigement, of deze voorzegde straf. Zo wordt het woord last veel bij de profeten genomen, omdat de straffen zwaar zijn, zowel in het horen, als zij verkondigd worden, als in het gevoelen, wanneer zij den mens dadelijk treffen, Jes. 13:1; 15:1. Jer. 23:33, 34. Nah. 1:1. Hab. 1:1. Zach. 9:1. verwijsteksten
 
26 hZo 46Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed 47zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk 48land,49 zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN.
h 1 Kon. 21:19. verwijsteksten
46 Dit zijn de woorden des Heeren met een eed tegen Achab uitgesproken.
47 Hieruit kan afgeleid worden, dat niet alleen Naboth is vermoord geweest, maar ook zijn kinderen, opdat Achab te geruster het goed van Naboth bezitten mocht.
48 Zie op vers 10. verwijsteksten
49 Dat is, Ik heb het zekerlijk gezien, en Ik zal het u zekerlijk op dit stuk land vergelden. Zie van deze manier van zweren, ook Gode toegeschreven, Num. 14 op vers 23. verwijsteksten
 
27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg 50van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: 51Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar 52Gur, die bij 53Jibleam is; en hij vlood naar 54Megiddo en stierf aldaar.
50 Dat is, die met bomen beplant was, zodat men in het vluchten daar beter dan elders verborgen kon zijn, om zekerlijk weg te komen.
51 Dat is, brengt hem om; want hij was ook van het geslacht van Achab, te weten van de zijde zijner moeder, die Achabs dochter was. Zie 2 Kon. 8 op vers 18. verwijsteksten
52 Dit schijnt een plaats geweest te zijn op den weg naar Samaria, door dewelke Ahazia vluchtte, als Jehu bezig was met Joram om te brengen. Jehu nu ziende dat Ahazia hem ontgaan was, heeft zijn krijgslieden hem nagezonden. Dezen, naar sommiger mening, zijn hem in deze plaats zo nabijgekomen, dat zij hem aldaar gekwetst hebben, doch niet dodelijk, zodat hij te Samaria ontkomen is, alwaar hij zich verstoken heeft, 2 Kron. 22:9, totdat hij daar ook vervolgd zijnde om tot Jehu gebracht te worden, dodelijk gewond is geworden, doch ontkomen te Megiddo, alwaar hij gestorven is. verwijsteksten
53 Zie Joz. 17:11. verwijsteksten
54 Zie 1 Kon. 9 op vers 15. verwijsteksten
 
28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad 55Davids.
55 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. verwijsteksten
 
29 In het 56elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda.
56 Dat is, in het einde van het elfde en begin van het twaalfde jaar. Zie 2 Kon. 8:25. verwijsteksten
 
30 En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo 57blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd en keek ten venster uit.
57 Hebr. zette haar ogen in het blanketsel, dat is, heeft haar aangezicht met blanketsel bestreken. Het schijnt dat zij zich stoutelijk toegemaakt en opgepronkt heeft om Jehu, als door een koninklijke majesteit, schrik en bedwelmdheid aan te brengen.
 
31 Toen nu Jehu ter 58poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, i59o Zimri, doodslager van zijn heer?
58 Te weten van het koninklijk paleis, waaruit Izebel keek.
i 1 Kon. 16:18. verwijsteksten
59 Zij noemt Jehu een anderen Zimri, die zijn heer Ela, den koning van Israël, vermoord had, 1 Kon. 16:9, 10, welke moord aan Zimri een gruwelijk einde door middel van Omri genomen had. Dit werpt nu Izebel aan Jehu voor om hem te verschrikken, maar tevergeefs, omdat hem van God bevolen was te doen wat hij deed. Anders: Is het Zimri welgegaan, die zijn heer doodsloeg? verwijsteksten
 
32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster en zeide: 60Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie 61kamerlingen.
60 Dit sprak Jehu tot degenen die bij Izebel waren, vragende of iemand van hen zijn zaak toegedaan was.
61 Dat is, jonkers, edellieden, hofofficieren, die in het gezelschap van Izebel waren, terwijl zij uit het venster keek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk gesnedenen, hoedanigen de kamerlingen der koninginnen en prinsessen in die tijden meest waren, en zulken kunnen dezen geweest zijn. Zie Gen. 37 op vers 36. verwijsteksten
 
33 En 62hij zeide: Stoot haar van boven neder. En 63zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en 64hij vertrad haar.
62 Namelijk Jehu.
63 Te weten de kamerlingen.
64 Namelijk Jehu.
 
34 Als hij nu 65ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte en begraaft haar; want kzij is eens 66konings dochter.
65 Te weten in het paleis.
k 1 Kon. 16:31. verwijsteksten
66 Namelijk des konings der Sidoniërs, genoemd Eth-Baäl, 1 Kon. 16:31. verwijsteksten
 
35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen.
36 Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN dat Hij gesproken heeft door 67den dienst van Zijn knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: l68Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten.
67 Hebr. door de hand.
l 1 Kon. 21:23. verwijsteksten
68 Zie op vers 10, en van deze profetie zie 1 Kon. 21:23, alwaar, hoewel zovele woorden niet staan, nochtans de zin dezer voorzegde vervulling te vinden is. verwijsteksten
 
37 En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op 69het veld, in het stuk land van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.
69 Hebr. op het aangezicht des velds.

Einde 2 Koningen 9