Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joram helpt de Sunamitische |
1 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker azoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. a 2 Kon. 4:34. |
a 2 Kon. 4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. |
2 En de vrouw had zich opgemaakt en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren. |
3 En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep om haar huis en om haar akker. |
4 De koning nu sprak tot Gehazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen die Elísa gedaan heeft. |
5 En het geschiedde als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, zie, zo riep de vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning om haar huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, dien Elísa heeft levend gemaakt. |
6 En de koning ondervraagde de vrouw en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles wat hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe. |
Házaël koning van Syrië |
7 Daarna kwam Elísa te Damascus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen. |
8 Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand ben ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen? b 1 Kon. 14:2, 3. 2 Kon. 1:2. |
b 1 Kon. 14:2 En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merke dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt. En ga heen naar Silo; zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. 1 Kon. 14:3 En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. 2 Kon. 1:2 En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaría was, en werd krank. En hij zond boden en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal. |
9 Zo ging Házaël hem tegemoet en nam een geschenk in zijn hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen? |
10 En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganselijk niet genezen. Want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal. |
11 En hij hield zijn gezicht staande en zette het vast, tot schamens toe; en de man Gods weende. |
12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: cOmdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. c 2 Kon. 10:32; 12:17; 13:7. |
c 2 Kon. 10:32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten; want Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls: 2 Kon. 12:17 Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen Gath en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. 2 Kon. 13:7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt als stof. |
13 En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië. |
14 Zo ging hij weg van Elísa en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen. |
15 En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam en in het water doopte en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats. |
Jehóram koning van Juda |
16 dIn het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. d 2 Kron. 21:4, 5. |
d 2 Kron. 21:4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enigen van de vorsten van Israël. 2 Kron. 21:5 Twee en dertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. |
17 Hij was twee en dertig jaren oud toen hij koning werd; en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. |
18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
19 Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids, Zijns knechts wil; egelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zou geven. e 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 11:36; 15:4. Ps. 132:17. |
e 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. 1 Kon. 15:4 Maar om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en bevestigende Jeruzalem; Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. |
20 fIn zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich. f Gen. 27:40. 2 Kron. 21:8. |
f Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. 2 Kron. 21:8 In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning. |
21 Daarom toog Joram over naar Zaïr en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagens; en het volk vlood in zijn hutten. |
22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
23 Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
24 En gJoram ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. g 2 Kron. 21:19. |
g 2 Kron. 21:19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. |
Aházia koning van Juda |
25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, hbegon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren. h 2 Kron. 22:1. |
h 2 Kron. 22:1 EN de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, den koning van Juda, regeerde. |
26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, ien regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. i 2 Kron. 22:2. |
i 2 Kron. 22:2 Twee en veertig jaar was Aházia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri. |
27 En hij wandelde in den weg van het huis van Achab en deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van het huis van Achab. |
28 En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd te Ramoth in Gilead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram. |
29 Toen kkeerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en lAházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. k 2 Kon. 9:15. l 2 Kron. 22:6, 7. |
k 2 Kon. 9:15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen. l 2 Kron. 22:6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Azária, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. 2 Kron. 22:7 De vertreding nu van Aházia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien. |