Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Naäman komt tot Elisa om van zijn melaatsheid genezen te worden, vs. 1, enz. Gelast zijnde zich in de Jordaan te wassen, neemt zulks eerst onwaardiglijk, 10. Daarna doet hij het, 13. Hij wordt genezen, 14. Neemt zijn afscheid van Elisa, die zijn geschenken weigert te nemen, en laat hem gaan in vrede, 15. Zijn knecht Gehazi neemt van hem geschenken, 20. Waarover hij met Naämans melaatsheid gestraft wordt, 25. |
De genezing van Naäman |
1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een 1groot man voor het aangezicht zijns 2heren 3en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs 4verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. | | 1 Dat is, van groot vermogen, uit oorzaak van zijn goede deugden en grote daden. Vgl. Ex. 11 op vers 3. Ex. 11:3 (kt.) En de HEERE gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaars; ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao’s knechten en voor de ogen des volks. |
2 Namelijk des konings van Syrië. Alzo vss. 4, 18. vers 4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. vers 18 In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: Wanneer mijn heer in het huis van Rimmon gaan zal om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak. |
3 Hebr. verheven van aangezicht, dat is, zeer groot geacht en gezien bij allen. Anders: aangenaam; naar een manier van spreken van dewelke zie Gen. 32 op vers 20. Gen. 32:20 (kt.) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
4 Te weten in krijgsnoden en gemene gevaren des lands, door zijn wijzen raad en mannelijke daden. |
2 5En er waren 6benden uit Syrië getogen en hadden een kleine jongedochter uit het land Israëls gevankelijk gebracht, die 7in den dienst der huisvrouw van Naäman was. | | 5 Of: de Syriërs waren uitgetogen bij benden. |
6 Het Hebreeuwse woord betekent hopen, en vergaderingen van krijgslieden die in het land tot roven en plunderen uitvallen. Alzo 1 Sam. 30:8. 2 Kon. 13:21; 24:2. 1 Sam. 30:8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik haar achterhalen? En Hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen. 2 Kon. 13:21 En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, een bende zagen, zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend en rees op zijn voeten. 2 Kon. 24:2 En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knechten, de profeten. |
7 Hebr. voor het aangezicht der huisvrouw van Naäman, dat is, die Naämans huisvrouw diende. Alzo, voor iemands aangezicht staan is hem dienen. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2. Anders: die voor het aangezicht der huisvrouw van Naäman was, dat is, in haar tegenwoordigheid. Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. 1 Kon. 1:2 (kt.) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. |
3 Deze zeide tot haar vrouwe: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet die te Samaría is; dan zou hij hem van zijn melaatsheid 8ontledigen. | | 8 Sommigen menen dat dit ziet op de afzondering van de melaatsen en derzelver vergadering tot het volk, wanneer zij genezen waren. Zie Num. 12 op vers 14. Alzo vss. 6, 7, 11. Hebr. verzamelen. Welke manier van spreken, iemand van zijn melaatsheid verzamelen, zoveel is als de melaatsheid van iemand verzamelen, dat is, wegnemen; omdat hetgeen hetwelk men verzamelt, weggenomen wordt van de plaats vanwaar men het verzamelt. Zie Ps. 26 op vers 9. Num. 12:14 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden. vers 6 En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid. vers 7 En het geschiedde als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tegen mij zoekt. vers 11 Maar Naäman werd zeer toornig en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zekerlijk uitkomen en staan en den Naam des HEEREN zijns Gods aanroepen en zijn hand over de plaats strijken en den melaatse ontledigen. Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
4 Toen ging 9hij 10in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. | | 9 Namelijk Naäman, de Syriër, als men hem de woorden van de Israëlitische dochter aangezegd had. |
10 Te weten tot den koning, zijn heer. |
5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en 11nam 12in zijn hand 13tien talenten zilver en zesduizend 14sikkelen goud en tien 15wisselklederen. | | 11 Te weten tot een vrijwillig geschenk om den profeet daarmede te vereren. Zie 1 Kon. 14 op vers 3. 1 Kon. 14:3 (kt.) En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. |
12 Dat is, met hem. Vgl. 1 Sam. 9:8. 2 Sam. 8:10. 1 Kon. 14:3. 2 Kon. 8:8. 1 Sam. 9:8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. 2 Sam. 8:10 Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; 1 Kon. 14:3 En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. 2 Kon. 8:8 Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen? |
13 Zie van een talent Ex. 25 op vers 39. Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
14 Zie van de waarde van een gemenen gouden sikkel Gen. 24 op vers 22. Num. 7 op vers 14. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Num. 7:14 (kt.) Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
15 Zie Gen. 45 op vers 22. Gen. 45:22 (kt.) Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen en vijf wisselklederen. |
6 En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem 16ontledigt van zijn melaatsheid. | | 16 Te weten door middel van uw profeet Elisa, gelijk men kan oordelen dit zijn mening geweest te zijn uit hetgeen vers 4 verhaald is; maar de koning van Israël heeft dit zo verstaan, alsof hij in eigen persoon door den brief belast geweest ware, den vorst Naäman van zijn melaatsheid te genezen, gelijk blijkt uit het volgende vers. vers 4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. |
7 En het geschiedde als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde en zeide: aBen ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tegen mij 17zoekt. | | a Deut. 32:39. 1 Sam. 2:6. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. 1 Sam. 2:6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen. |
17 Te weten, om mij oorlog aan te doen indien ik dezen Naäman niet genees, want hij weet wel dat dit in mijn vermogen niet is. |
8 Maar het geschiedde als Elísa, de man Gods, gehoord had dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond om te zeggen: 18Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten dat er een profeet in Israël is. | | 18 Hij wil zeggen dat hij om deze oorzaak niet behoorde zijn klederen gescheurd, maar wel den Heere door hem raad gevraagd te hebben. Vgl. 2 Kon. 1:6, 16. 2 Kon. 1:6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning, die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. 2 Kon. 1:16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. |
9 Alzo kwam Naäman met zijn paarden en met 19zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa. | | 19 Of: zijn wagens. Want het enkelvoud wordt met dit woord in zulken handel dikwijls voor het meervoud genomen, als Gen. 50:9. 1 Kon. 1:5; 10:26. Jes. 37:24. Gen. 50:9 En met hem togen op, zo wagens als ruiters; en het was een zeer zwaar heir. 1 Kon. 1:5 Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht. 1 Kon. 10:26 Daartoe vergaderde Sálomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en legde ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem. Jes. 37:24 Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds. |
10 Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u 20zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u 21wederkomen en 22gij zult rein zijn. | | 20 Noch de Jordaan noch de zevenvoudige wassing hadden het vermogen om de melaatsheid te genezen, maar alleen de kracht Gods, Die daardoor wilde werken. |
21 Te weten, dat door de melaatsheid u afgenomen en afgeteerd is. |
22 Hebr. word rein, dat is, gij zult zekerlijk rein worden. Alzo vers 13. vers 13 Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u en gij zult rein zijn! |
11 Maar Naäman werd zeer toornig en toog weg, en zeide: Zie, 23ik zeide bij mijzelven: Hij 24zal zekerlijk uitkomen en staan en den Naam des HEEREN zijns Gods aanroepen en zijn hand over de plaats 25strijken en 26den melaatse ontledigen. | | 23 Anders: ik zeide: Tot mij zal hij zekerlijk uitkomen, enz. |
24 Hebr. uitkomende uitkomen. |
25 Hebr. bewegen. |
26 Dat is, mij van mijn melaatsheid genezen. Anders: het melaatse, dat is, de melaatsheid wegnemen. Zie op vers 3. vers 3 (kt.) Deze zeide tot haar vrouwe: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet die te Samaría is; dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen. |
12 Zijn niet 27Abána en 28Farpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren van Israël; 29zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid. | | 27 Anders genaamd: Amana, en bij de historieschrijvers Adonis. |
28 In de historiën genaamd Orontes. |
29 Hij meende dat de kracht van het water hem zou kunnen genezen, terwijl het maar een teken en middel was van de beloofde genezing. |
13 Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: 30Mijn vader, zo die profeet tot u een 31grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u en gij zult rein zijn! | | 30 Dit is een benaming van eerbied, liefde en vreze, die de onderzaten plegen hun oversten te geven, wanneer dezen zich als vaders metterdaad vertonen. Vgl. de aant. Gen. 41 op vers 43. Gen. 41:43 (kt.) En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt. Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. |
31 Dat is, u wat zwaars geboden had. |
14 Zo klom hij af en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; ben zijn vlees kwam weder gelijk het vlees van een kleinen jongen, en hij werd rein. | | b Luk. 4:27. Luk. 4:27 En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van den profeet Elísa; en geen van hen werd gereinigd dan Naäman, de Syriër. |
15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en 32zijn ganse heir, en kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch een 33zegen van uw knecht. | | 32 Hebr. zijn ganse leger. Versta hierdoor al degenen die hij met zich in deze reis genomen had, en die in menigte als een heirleger waren. |
33 Dat is, geschenk. Zie Gen. 33 op vers 11. Gen. 33:11 (kt.) Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
16 Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 34voor Wiens aangezicht ik sta, 35indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het. | | 34 Dat is, Denwelken ik dien. Zie Deut. 10 op vers 8. Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
35 Versta daarop, de Heere straffe mij. Want in het eedzweren hebben de Hebreeën gemeenlijk de straf verzwegen. Zie Gen. 14 op vers 23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
17 En Naäman zeide: 36Zo niet, laat toch 37uw knecht 38gegeven worden een last aarde 39van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer anderen goden doen, maar den HEERE. | | 36 Dat is, indien gij mijn giften niet wilt ontvangen, gun mij slechts een andere bede, die ik u nu ga voorstellen. Zie een gelijke manier van spreken 2 Sam. 13:26. 2 Sam. 13:26 Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? |
37 Dat is, mij die u dienst schuldig ben. |
38 Hij verzoekt van den profeet twee dingen: I. van des lands aarde met zich in Syrië te voeren, om daarvan een altaar te maken, waarop hij den Heere offerande doen zou; II. dat het hem vergeven zou worden, als hij in het huis van den afgod Rimmon zijn heer ten dienste wezen zou. Waarmede hij wel toont een goed voornemen om den waren God te dienen, maar niet naar wetenschap, menende dat de ene aarde heiliger was dan de andere, en dat men God ergens elders offerande mocht doen dan in Jeruzalem, en biddende om vergiffenis van hetgeen hij doen zou met kwetsing zijner eigen consciëntie en ergernis van anderen. |
39 Dat is, zoveel als twee muilen tegelijk dragen kunnen. |
18 In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: Wanneer 40mijn heer in het huis van 41Rimmon gaan zal om zich daar neder te 42buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon 43nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE 44vergeve toch uw knecht in deze zaak. | | 40 Te weten de koning van Syrië, alzo vss. 1, 4. vers 1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. vers 4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. |
41 De naam van een afgod, dien de Syriërs dienden. |
42 Te weten met aanbidding. |
43 Niet om den afgod te aanbidden of enige godsdienstige eer te bewijzen, maar om zijn koning te dienen, die op zijn hand leunde, wanneer hij zich voor zijn afgod nederboog; waarom ook Naäman genoodzaakt werd zich te buigen. |
44 Zo verstond hij dan wel dat de nederbuiging voor de afgoden, ofschoon zij dien ter ere niet gedaan wordt, zonder zonde niet kan geschieden. |
19 En hij zeide tot hem: 45Ga in vrede. En hij ging van hem een 46kleine streek lands. | | 45 De profeet, zonder hiermede te antwoorden op zijn verzoek of hem hetzelve toe te staan, wenst hem alleen den zegen des Heeren. Het achttiende vers kan ook aldus bekwamelijk naar den Hebreeuwsen tekst worden overgezet: In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: Wanneer mijn heer in het huis van Rimmon is ingegaan om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand geleund heeft, en ik mij in het huis van Rimmon heb nedergebogen; als ik mij alzo heb nedergebogen in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak; sprekende alzo niet van het toekomende, maar van het verledene, waarvan hij vergiffenis begeert. Zie een gelijk antwoord 1 Sam. 1:17. 1 Sam. 1:17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israëls zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. |
46 Zie Gen. 35 op vers 16. Gen. 35:16 (kt.) En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. |
Gehazi melaats |
20 Gehazi nu, de jongen van Elísa, den man Gods, 47zeide: Zie, mijn heer heeft Naäman, dien Syriër, belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen en zal wat van hem nemen. | | 47 Te weten bij zichzelven, als vers 11 en Gen. 20 op vers 11. vers 11 Maar Naäman werd zeer toornig en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zekerlijk uitkomen en staan en den Naam des HEEREN zijns Gods aanroepen en zijn hand over de plaats strijken en den melaatse ontledigen. Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
21 Zo volgde Gehazi Naäman achterna. En toen Naäman zag dat hij hem naliep, 48viel hij van den wagen af hem tegemoet en hij zeide: 49Is het wel? | | 48 Dat is, trad metterhaast daarvan. Vgl. Gen. 24:64. Insgelijks Joz. 15:18. Richt. 1:14. Gen. 24:64 Rebekka hief ook haar ogen op en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. Joz. 15:18 En het geschiedde als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u? Richt. 1:14 En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? |
49 Hebr. Is het vrede? Zie 2 Kon. 4 op vers 26, en zo in het volgende. 2 Kon. 4:26 (kt.) Nu, loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. |
22 En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilver en twee wisselklederen. | | |
23 En Naäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen. | | |
24 Als hij nu 50op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand en 51bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan en zij togen heen. | | 50 Een hoogte of heuvel, gelegen niet ver van Samaria, alwaar Elisa nu woonde. |
51 Of: legde ze weg, of: gaf ze te bewaren. |
25 Daarna kwam hij in en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Vanwaar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan. | | |
26 Maar hij zeide tot hem: 52Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd om dat zilver te nemen en om klederen te nemen 53en olijfbomen en wijngaarden en schapen en runderen en knechten en dienstmaagden? | | 52 Hij wil zeggen: Heeft mij de Heere in den geest niet te kennen gegeven en in een gezicht vertoond waar gij zijt gegaan, wat gij gesproken en gedaan en ontvangen hebt, alsof ik zelf in persoon daarbij geweest ware en alles met mijn ogen gezien had? |
53 Dat is, met welk zilver gij voorgenomen hebt deze dingen te kopen. |
27 Daarom zal u 54de melaatsheid van Naäman aankleven en uw zaad in eeuwigheid. Toen cging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit
55als de sneeuw. | | 54 Dat is, de melaatsheid die Naäman gehad heeft, zal op u en uw kinderen komen, tot een voorbeeld van de rechtvaardige straf Gods over gierigheid, simonie en leugentaal. |
c Num. 12:10. 2 Kron. 26:19, 20. Num. 12:10 En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. 2 Kron. 26:19 Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesters in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. 2 Kron. 26:20 Alstoen zag de hoofdpriester Azária op hem, en al de priesters, en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja, hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. |
55 Dat is, van melaatsheid zo wit als sneeuw. Zie Num. 12 op vers 10. Num. 12:10 (kt.) En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. |