Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elisa vermenigvuldigt door een wonder de olie van een arme weduwe, vs. 1, enz. Hij wordt van de Sunamitische geherbergd, 8. Hij belooft haar een zoon, 12. Dien zij krijgt, 17. De zoon sterft, 18. Dien Elisa weder levend maakt, 29. Hij beneemt de kolokwinten hun vergiftigheid, 38. En spijst honderd mannen met twintig gerstebroden en groene aren, 42. |
De olie der weduwe |
1 EEN vrouw nu uit de vrouwen van de 1zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de 2schuldheer gekomen aom mijn beide kinderen voor zich 3tot knechten te nemen. | | 1 Zie 1 Kon. 20 op vers 35. 1 Kon. 20:35 (kt.) Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. |
2 Dat is, dien ik schuldig ben van geleend geld, of gekocht goed, of anderszins. |
a Lev. 25:39. Lev. 25:39 Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; |
3 Dat is, tot lijfeigenen, te weten, opdat hij die als zulke óf zelf gebruike, óf aan anderen verkope voor hetgeen ik hem schuldig ben en niet kan betalen. Zie van deze soort der dienstbaarheid de wet Gods Lev. 25:39. Lev. 25:39 Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; |
2 En Elísa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis dan een 4kruik met olie. | | 4 Te weten, die vol olie was, of immers waar enige olie nog in was. |
3 Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen, ledige vaten; maak er niet 5weinig te hebben. | | 5 Zowel uit uw eigen huis als van anderen geleend, en tezamen bijeengebracht. |
4 Kom dan in en 6sluit de deur 7voor u en voor uw zonen toe; daarna 8giet in al die vaten, en zet weg dat vol is. | | 6 Te weten, opdat niemand u hinderlijk zij, noch in het werk dat ik u beveel, noch in de aandacht die gij daarover tot den HEERE hebben moet. |
7 Of over, of nevens u. |
8 Te weten, olie uit uw kruik. |
5 Zo ging zij van hem en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe en zij goot in. | | |
6 En het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie 9stond stil. | | 9 Dat is, werd niet meer vermenigvuldigd, overmits de kruik waaruit zij gegoten had, niet meer olie uitgaf. |
7 Toen kwam zij en gaf het 10den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het 11overige. | | 10 Namelijk Elisa. Zie Richt. 13 op vers 6. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
11 Te weten van de olie, of van het geld dat gij van de olie boven uw schuld gemaakt zult hebben. |
De Sunamitische |
8 Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar 12Sunem doortrok, dat aldaar een 13grote vrouw was, dewelke hem aanhield om 14brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten. | | 12 Zie 1 Kon. 1 op vers 3. 1 Kon. 1:3 (kt.) Zo zochten zij een schone jongedochter in alle landpalen Israëls, en vonden Abísag, een Sunamitische, en brachten haar tot den koning. |
13 Van afkomst, van naam en van middelen. Zie Gen. 24:35 en de aant. Insgelijks vgl. 1 Sam. 25:2. Gen. 24:35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
14 Dat is, zijn maal bij haar te houden. Zie Gen. 31 op vers 54. Alzo in het volgende. Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
9 En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods 15heilig is, die bij ons altoos doortrekt. | | 15 Zie Lev. 19 op vers 2. Lev. 19:2 (kt.) Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben heilig. |
10 Laat ons toch een kleine 16opperkamer van een wand maken en laat ons daar voor hem zetten een bed en tafel en stoel en kandelaar; zo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. | | 16 Hebr. opperkamer des wands, dat is, een kamertje hetwelk met een wand afgeschut was. Het Hebreeuwse woord is gebruikt van stenen muren, 2 Kon. 3:25, en van berderen wanden, Lev. 1:15, alwaar van den wand des altaars gesproken wordt, die van hout gemaakt was, Ex. 27:1. Anders: van, of met wanden. 2 Kon. 3:25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken land en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen
de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar. Lev. 1:15 En de priester zal die tot het altaar brengen en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden. Ex. 27:1 GIJ zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. |
11 En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer en legde zich daar neder. | | |
12 Toen zeide hij tot zijn 17jongen Gehazi: Roep deze Sunamitische. En als hij haar geroepen had, stond zij voor 18zijn aangezicht. | | 17 Of: knecht, of: dienaar. Het Hebreeuwse woord wordt niet alleen van jongelingen gezegd, maar ook van volwassen mannen. Zie Gen. 22 op vers 5. Hoedanig een Gehazi schijnt geweest te zijn, uit hetgeen verhaald wordt 2 Kon. 5:27. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. 2 Kon. 5:27 Daarom zal u de melaatsheid van Naäman aankleven en uw zaad in eeuwigheid. Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit
als de sneeuw. |
18 Dat is, voor Elisa. |
13 (Want hij had 19hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze 20zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: 21Ik woon in het midden mijns volks. | | 19 Namelijk zijn dienaar Gehazi. |
20 Het woord betekent zodanige zorg, die met vrees en beving verenigd is, waardoor men bezorgd is iets noodzakelijks na te laten, of naar behoren niet te verrichten. Vgl. Luk. 10:40, 41. Luk. 10:40 Doch Martha was zeer bezig met veel dienen, en daarbij komende zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe. Luk. 10:41 En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; |
21 Dat is, ik heb vrede en vriendschap met het volk waaronder ik woon, zodat ik met niemand iets uitstaande heb, uit welke oorzaak ik den koning of zijn krijgsoverste zou behoeven lastig te vallen. |
14 Toen had 22hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud. | | 22 Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi, als hij zijn heer Elisa het antwoord der vrouw aangediend had. |
15 Daarom had 23hij gezegd: Roep haar. En als hij haar geroepen had, stond zij 24in de deur.) | | 23 Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi. |
24 Te weten van het kamertje van den profeet. Vgl. dit met het voorgaande twaalfde vers, waarop het gepast moet worden, na het verhaal der tussenrede, begrepen in de vss. 13, 14, 15. vers 13 (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks. vers 14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud. vers 15 Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij haar geroepen had, stond zij in de deur.) |
16 En hij zeide: 25Op bdezen gezetten tijd, 26omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, 27lieg tegen uw dienstmaagd niet. | | 25 Dat is, op dezen tijd des jaars; alzo in het volgende vers. Zie deze zelfde woorden Gen. 18:14. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
b Gen. 18:10, 14. Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
26 Zie Gen. 18 op vers 10. Gen. 18:10 (kt.) En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. |
27 Dat is, geef mij niet de belofte van enig goed, waarvan de vervulling niet zou volgen. |
17 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dien gezetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elísa tot haar gesproken had. | | |
18 Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers. | | |
19 En het zeide tot zijn vader: 28Mijn hoofd, mijn hoofd. 29Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder. | | 28 Zo geeft het kind te kennen de pijn die het in zijn hoofd gevoelde. |
29 Te weten de vader. |
20 En hij droeg hem en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij. | | |
21 En zij ging 30op en legde hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij 31voor hem 32toe en ging uit. | | 30 Te weten naar de opperkamer, die zij voor Elisa had laten maken. Zie vers 10. vers 10 Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken en laat ons daar voor hem zetten een bed en tafel en stoel en kandelaar; zo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. |
31 Zie op vers 4. vers 4 (kt.) Kom dan in en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg dat vol is. |
32 Te weten de deur. |
22 En zij riep om haar man 33en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope en wederkome. | | 33 Dat is, liet hem aanzeggen. |
23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is 34geen nieuwe maan noch sabbat. En zij zeide: 35Het zal wél zijn. | | 34 Dit zegt hij, omdat de vromen die nog in Israël overgebleven waren, de nieuwe maanden, sabbatten, en andere vierdagen besteedden in godsdienstige werken, en te dien einde de profeten des Heeren verzochten, die vergadering hielden tot bewaring van de rechte leer en den zuiveren godsdienst. |
35 Hebr. Vrede. Zie Gen. 37 op vers 14. Zij wil zeggen dat alle dingen wél zouden wezen, dewijl zij tot een goed einde deze reis deed; ondertussen verzwijgt zij voor haar man den dood van haar zoon, zowel om hem niet plotseling te bedroeven, alsook opdat haar reis niet zou belet worden. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
24 Toen zadelde zij de ezelin en zeide tot haar jongen: Drijf en ga voort; 36houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge. | | 36 Dat is, wil om mijns gemaks wil de reis niet verachteren of vertragen. |
25 Alzo toog zij heen en kwam tot den man Gods, tot den berg 37Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamitische. | | 37 Zie 1 Kon. 18 op vers 19. 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
26 Nu, loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: 38Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. | | 38 Hebr. Hebt gij vrede? Heeft uw man vrede? enz. Zie Gen. 29 op vers 6. Gen. 29:6 (kt.) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, die komt met de schapen. |
27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, 39vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar 40af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel 41is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. | | 39 Dit deed zij niet alleen uit ootmoedigen eerbied, maar ook uit ijverige genegenheid om wat van Elisa te verzoeken, begerende dat hij zich niet verroeren zou uit zijn plaats, eer dat hij haar gehoord zou hebben. Vgl. Matth. 28:9. Matth. 28:9 En als zij heengingen om Zijn discipelen te boodschappen, zie, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij tot Hem komende, grepen Zijn voeten en aanbaden Hem. |
40 Te weten, opdat zij zijn heer niet zou moeilijk vallen. Vgl. Mark. 10:13. Mark. 10:13 En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten. |
41 Hebr. is haar bitter, dat is, met enige droefheid, die haar zeer ter harte gaat, bevangen. Bitterheid wordt voor droefenis en kwelling des harten genomen Gen. 26:35. Ruth 1:20. 1 Sam. 1:10; 22:2. Job 3:20; 7:11; 9:18. Spr. 14:10. Gen. 26:35 En dezen waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes. Ruth 1:20 Maar zij zeide tot haarlieden: Noemt mij niet Naómi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan. 1 Sam. 1:10 Zij dan van ziel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE en zij weende zeer. 1 Sam. 22:2 En tot hem vergaderden alle man die benauwd was, en alle man die een schuldeiser had, en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen. Job 3:20 Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? Job 7:11 Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. Job 9:18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met bitterheden. Spr. 14:10 Het hart kent zijn eigen bittere droefheid, en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen. |
28 En zij zeide: 42Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? cZeide ik niet: 43Bedrieg mij niet? | | 42 Zij wil zeggen dat zij dien van Elisa niet begeerd had, maar dat hij vanzelf haar dien beloofd had, en daarom nu met zijn gebeden behoorde te maken dat zij hem wederkrijgen mocht. |
c 2 Kon. 4:16. vers 16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet. |
43 Anders: Zeg mij geen geluk toe. |
29 En hij zeide tot Gehazi: 44Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo dgij iemand vindt, 45groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en 46leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. | | 44 Te weten, om de reis die hem hier belast wordt, te vaardiger af te doen, waartoe de langheid der klederen die de mannen droegen, hinderlijk was. Vgl. 1 Kon. 18:46. 2 Kon. 9:1. Jer. 1:17. 1 Kon. 18:46 En de hand des HEEREN was over Elía, en hij gordde zijn lendenen, en liep voor het aangezicht van Achab heen tot waar men te Jizreël komt. 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
d Luk. 10:4. Luk. 10:4 Draagt geen buidel, noch male, noch schoenen, en groet niemand op den weg. |
45 Hebr. zegen hem niet. Zie Gen. 31 op vers 55. Het is een manier van spreken, te kennen gevende dat hij zijn reis moest bespoedigen en in dezelve geen voorvallende verachtering aannemen, maar van zich afweren. Vgl. Luk. 10:4. Gen. 31:55 (kt.) En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. Luk. 10:4 Draagt geen buidel, noch male, noch schoenen, en groet niemand op den weg. |
46 Tot een teken van het wonderwerk dat God doen zal. Alzo heeft God gewrocht door den staf van Mozes, Ex. 14:16; door den mantel van Elia, 2 Kon. 2:8; door de zweetdoeken en gordel van Paulus, Hand. 19:12. Hetwelk kwam alleen van de kracht Gods, waarvan deze dingen maar middelen en tekenen waren, als het Gode beliefde daardoor te werken. Ex. 14:16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. 2 Kon. 2:8 Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge. Hand. 19:12 Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren. |
30 Doch de moeder van den jongen zeide: 47Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, 48ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na. | | 47 Zie 2 Kon. 2 op vers 2. 2 Kon. 2:2 (kt.) En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo gingen zij af naar Bethel. |
48 Hebr. zo ik u verlate!
|
31 Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij legde den staf op het aangezicht van den jongen, doch er was 49geen stem noch 50opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet 51ontwaakt. | | 49 Dat is, geen teken des levens. De reden was, omdat Elisa zijn gebed tot God nog niet gedaan had, zonder hetwelk de oplegging van den staf vruchteloos was. Nu had hij zijn gebed niet gedaan, omdat hij door het ernstig aanhouden der moeder van zins geworden was, zelf tot het kind te gaan en daar zijn gebed tot den Heere uit te storten, hetwelk hij anders in zijn eigen huis gedaan zou hebben. |
50 Dat is, gehoor, of toeluistering. |
51 Te weten van den slaap des doods. Vgl. Jes. 26:19. Dan. 12:2. Jes. 26:19 Uw doden zullen leven, ook
mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. |
32 En toen Elísa in het 52huis kwam, zie, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op 53zijn bed. | | 52 Te weten der Sunamitische vrouw. |
53 Te weten van den man Gods, vers 21, welk bed was op de kamer die de Sunamitische voor den profeet in haar huis had laten maken, vers 10. vers 21 En zij ging op en legde hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe en ging uit. vers 10 Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken en laat ons daar voor hem zetten een bed en tafel en stoel en kandelaar; zo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke. |
33 Zo 54ging hij in, en esloot de deur voor 55hen beiden toe, en bad tot den HEERE. | | 54 Versta, in de kamer waarin hij somtijds was geherbergd geweest en waar het dode lichaam op het bed lag. |
e Matth. 6:6. Matth. 6:6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. |
55 Namelijk voor hem en voor het kind. |
34 En hij 56klom op en 57legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. | | 56 Te weten op het bed waar het dode kind op lag; alzo in het volgende vers. |
57 Zie gelijke voorbeelden 1 Kon. 17:21. Hand. 20:10. 1 Kon. 17:21 En hij mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. Hand. 20:10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem. |
35 Daarna kwam hij weder en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, 58en klom weder op en breidde zich over hem uit; fen de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open. | | 58 De wonderen worden volmaakt tweezins: I. terstond en op staanden voet, als 1 Kon. 18:37, 38. Joh. 11:43, 44, en onder, vers 41, enz.; II. somtijds allengskens, als hier en 1 Kon. 18:44, 45. Mark. 8:24, 25. 1 Kon. 18:37 Antwoord mij, HEERE, antwoord mij, opdat dit volk erkenne dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt. 1 Kon. 18:38 Toen viel het vuur des HEEREN en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op hetwelk in de groeve was. Joh. 11:43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lázarus, kom uit. Joh. 11:44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan. vers 41 Maar hij zeide: Brengt dan meel. En hij wierp het in den pot, en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. 1 Kon. 18:44 En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk als eens mans hand gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan en kom af, dat u de regen niet ophoude. 1 Kon. 18:45 En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg en toog naar Jizreël. Mark. 8:24 En hij opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. Mark. 8:25 Daarna legde Hij de handen wederom op zijn ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar. |
f 1 Kon. 17:21. 2 Kon. 8:1. Hand. 20:10. 1 Kon. 17:21 En hij mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. 2 Kon. 8:1 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. Hand. 20:10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem. |
36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep haar en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. | | |
37 Zo kwam zij, 59en viel voor zijn voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op en ging uit. | | 59 Om hem met burgerlijken eerbied te bedanken voor de weldaad, die God door zijn dienst aan haar bewezen had. |
De dood in den pot; de gerstebroden |
38 Als nu Elísa weder te 60Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten 61zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: 62Zet den groten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten. | | 60 Zie 2 Kon. 2 op vers 1. 2 Kon. 2:1 (kt.) HET geschiedde nu als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal. |
61 Te weten als discipelen voor zijn voeten, om van hem als van hun meester en leraar onderwezen te worden. Zie 2 Kon. 2 op vers 3. 2 Kon. 2:3 (kt.) Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. |
62 Of: Schik, of: maak den groten pot toe. |
39 Toen ging een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een 63wilden wijnstok en las daarvan zijn kleed vol 64wilde kolokwinten, en kwam en sneed ze in den moespot, want zij 65kenden ze niet. | | 63 Hebr. wijnstok des velds, dat is, die in het veld, of in het wild wast; alzo terstond kolokwinten des velds, dat is, wilde kolokwinten; gemeenlijk genoemd kauwoerden overzee, of kwintappels. |
64 Welks ranken men schrijft den ranken van den wijnstok niet ongelijk te zijn. Het kan wezen dat zij bij dezen wilden wijnstok opgelopen en met deszelfs ranken en bladeren vermengd zijn geweest, gelijk de wilde kauwoerden plegen te doen; of dat de namen van wilden wijnstok en wilde kolokwinten vanwege de gelijkheid der bladeren en ranken verwisseld zijn. |
65 Namelijk dat hun vrucht zo bitter en schadelijk was. |
40 Daarna 66schepten zij voor de 67mannen op om te eten. En het geschiedde als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de 68dood is in den pot. En zij 69konden het niet eten. | | 66 Hebr. goten zij uit, dat is, schepten op en goten in, te weten in de vaten waaruit zij eten zouden. |
67 Namelijk de zonen der profeten. |
68 Dat is, een spijze waaraan men den dood zou mogen eten. Vgl. Ex. 10 op vers 17. Ex. 10:17 (kt.) En nu, vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. |
69 Te weten om der grote bitterheid wil. |
41 Maar hij zeide: 70Brengt dan meel. En hij wierp het gin den pot, en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er 71niets kwaads in den pot. | | 70 Hebr. Neemt, dat is, neemt en brengt. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
g Ex. 15:25. Ex. 15:25 Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, |
71 Hebr. geen kwaad ding. Dit had het meel niet weggenomen, maar de kracht Gods, waarvan het meel alleen een teken en middel was. |
42 En er kwam een man van 72Baäl-Salísa en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden en groene aren in haar 73hulzen; en hij zeide: Geef aan het 74volk, dat zij eten. | | 72 Een landschap in Benjamin. Zie 1 Sam. 9:4. 1 Sam. 9:4 Hij dan ging door het gebergte van Efraïm en hij ging door het land van Salísa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sáhalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet. |
73 Of: in haar huisjes; versta, dat zij in haar kaf nog staken, niet uitgedorst zijnde. Anders: in zijn kleed. |
74 Dat is, de zonen der profeten. |
43 Doch zijn dienaar zeide: 75hWat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten, want alzo zegt de HEERE: iMen zal eten en overhouden. | | 75 Hebr. voor hun aangezicht zetten. Hij acht de broden weinig, vergelijkende de veelheid des volks, die honderd in getal waren, bij de kleinheid der broden, van dewelke een man (zo men houdt) gemakkelijk twintig dragen kon. Vgl. Joh. 6:9. Joh. 6:9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zovelen? |
h Joh. 6:9. Joh. 6:9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zovelen? |
i Joh. 6:11. Joh. 6:11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden. |
44 Zo zette hij het hun voor, en zij aten en zij hielden over, naar het woord des HEEREN. | | |