Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joram strijdt tegen Moab |
1 JORAM nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; awant hij deed het opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. a 1 Kon. 16:32. |
a 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
3 Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af. |
4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. |
5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, bdat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. b 2 Kon. 1:1. |
b 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. |
6 Zo toog de koning Joram terzelfder tijd uit Samaría, en monsterde gans Israël. |
7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; czo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. c 1 Kon. 22:4. |
c 1 Kon. 22:4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
8 En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom. |
9 Alzo toog de koning van Israël heen en de koning van Juda en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee dat hen navolgde, geen water. |
10 Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft om die in der Moabieten hand te geven! |
11 En Jósafat zeide: dIs hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot. d 1 Kon. 22:7. |
d 1 Kon. 22:7 Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? |
12 En Jósafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël en Jósafat en de koning van Edom. |
13 Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? eGa heen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabieten hand te geven. e 1 Kon. 18:19. |
e 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
14 En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor fWiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien. f 1 Kon. 17:1. |
f 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
15 Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. |
16 En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. |
17 Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten. |
18 Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN; Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven. |
19 En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan en zult alle goede bomen vellen en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken land zult gij met stenen verderven. |
20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. |
21 Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zo werden zij samengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. |
22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover, rood gelijk bloed. |
23 En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven en hebben de een den ander verslagen. Nu dan, aan den buit, gij Moabieten. |
24 Maar als zij aan het leger Israëls kwamen, maakten zich de Israëlieten op en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten. |
25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken land en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen
de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar. |
26 Doch als de koning der Moabieten zag dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom, maar zij konden niet. |
27 Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in hun land. |