Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joram regeert, en volgt de zonde van Jerobeam, vs. 1, enz. Trekt in den strijd tegen de Moabieten, met Josafat, en met den koning van Edom, 4. Alzo zij gebrek van water krijgen, wordt God om raad gevraagd door den profeet Elisa, 10. God belooft water en overwinning der vijanden, 16. En volbrengt Zijn belofte, 20. |
Joram strijdt tegen Moab |
1 JORAM nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het 1achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. | | 1 Hetwelk het tweede jaar was van Ahazia’s regering. Vgl. hiermede 2 Kon. 1:17, en de aant. 2 Kon. 1:17 Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; awant hij deed 2het opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. | | a 1 Kon. 16:32. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
2 Versta het opgerichte beeld van den afgod der Sidoniërs, door Achab te Samaria opgericht. Zie 1 Kon. 16:32. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
3 Evenwel hing hij 3de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af. | | 3 Want hij diende de gulden kalveren die Jerobeam had laten maken, 1 Kon. 12:28, 29, enz. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een 4veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. | | 4 Dat is, hij had groten handel en rijkdom in vee en beesten waarvan hij moest schatting geven, van dien tijd af dat David hem onder zijn geweld gebracht had, 2 Sam. 8:12. Nu, na de scheiding der tien stammen van het huis van Juda, hebben de koningen van Israël dit gebied over de Moabieten aan zich getrokken, gelijk de koningen van Juda ter andere zijde het gebied over de Edomieten behouden hebben, die onder Joram, den zoon van Josafat, zijn afvallig geworden, 2 Kon. 8:20, gelijk de Moabieten van Israël onder Joram, den zoon van Achab, in het volgende vers en 2 Kon. 1:1. 2 Sam. 8:12 Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. 2 Kon. 8:20 In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich. 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. |
5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, bdat de koning der Moabieten 5van den koning van Israël afviel. | | b 2 Kon. 1:1. 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. |
5 Hebr. tegen den koning van Israël overtrad; alzo in het volgende. Deze afval was geschied onder de regering van zijn broeder Ahazia, na den dood van zijn vader Achab, 2 Kon. 1:1. 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. |
6 Zo toog de koning Joram terzelfder tijd uit Samaría, en monsterde gans Israël. | | |
7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van 6mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; czo 7zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. | | 6 Die de wettige opvolger ben in het koninkrijk mijns vaders, en daarom zulken afval mij moet aantrekken, hoewel hij hiertevoren geschied is. Zie 2 Kon. 1:1. 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. |
c 1 Kon. 22:4. 1 Kon. 22:4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
7 Vgl. 1 Kon. 22:4 en zie de aant. 1 Kon. 22:4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
8 En 8hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: 9Door den weg der woestijn van Edom. | | 8 Namelijk Josafat, die dit vraagde omdat hij den koning van Edom wilde medenemen. Men kan het ook verstaan van Joram, als zich willende beraden met Josafat. |
9 Te weten om de Moabieten van achteren te bespringen. |
9 Alzo toog de koning van Israël heen en de koning van Juda en de 10koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee 11dat hen navolgde, geen water. | | 10 Die te dezen tijde nog de stadhouder was van den koning van Juda, 1 Kon. 22:48. Vgl. hiermede de aant. op vers 4. Hij wordt hier een koning genoemd omdat hij de plaats van een koning bewaarde; gelijk dit woord elders ook voor een gouverneur of regeerder genomen wordt. Zie Richt. 17 op vers 6. 1 Kon. 22:48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings. vers 4 (kt.) Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. Richt. 17:6 (kt.) In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
11 Hebr. dat in, of aan hun voeten was. Zie Richt. 4 op vers 10. Richt. 4:10 (kt.) Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. |
10 Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft om die in der Moabieten hand te geven! | | |
11 En Jósafat zeide: dIs hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, 12die water op Elía’s handen goot. | | d 1 Kon. 22:7. 1 Kon. 22:7 Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? |
12 Dat is, die Elia diende. Want dit is een van de diensten die de knechten of dienaren hun heren plegen te doen. |
12 En Jósafat zeide: 13Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen 14tot hem af de koning van Israël en Jósafat en de koning van Edom. | | 13 Hij wil zeggen dat hij een trouw profeet van den waren God was, en dienvolgens vanwege den Heere hun goeden raad zou kunnen geven. |
14 Namelijk tot Elisa, denwelken men meent door Gods drijving het leger gevolgd en niet ver vandaar buiten het leger geweest te zijn. |
13 Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: 15Wat heb ik met u te doen? eGa heen tot de 16profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: 17Neen, 18want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabieten hand te geven. | | 15 Hebr. Wat mij en u? Alzo 2 Sam. 16:10. Mark. 1:24. Luk. 4:34. Joh. 2:4. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? Mark. 1:24 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner? Zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods. Luk. 4:34 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner? Zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U wie Gij zijt, namelijk
de Heilige Gods. Joh. 2:4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen. |
e 1 Kon. 18:19. 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
16 Versta, tot de overige profeten van Baäl, van het afgodische woud, en van de kalveren Jerobeams. Van zodanigen zie 1 Kon. 18:19. 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
17 Dat is, roer die dingen niet aan, of rep daar niet van. |
18 Hij wil zeggen, dat de reden om dewelke zij zijn raad verzochten, zeer gewichtig was, zijnde door den tegenwoordigen nood niet alleen zijn leven, maar ook der twee andere koningen in het uiterste gevaar gebracht. |
14 En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, 19voor fWiens aangezicht ik sta, 20zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, 21ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien. | | 19 Dat is, Dien ik dien. Zie Deut. 10 op vers 8. Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
f 1 Kon. 17:1. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
20 Dat is, zo ik zijn persoon, om zijner godzaligheid en vroomheid wil, met toegenegenheid en eerbied niet aanzag, enz. Zie Gen. 32 op vers 20. Gen. 32:20 (kt.) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
21 Hebr. zo ik u zou aanschouwen, of zo ik u zou aanzien! |
15 Nu dan, 22brengt mij een 23speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat 24de hand des HEEREN op hem 25kwam. | | 22 Hebr. neemt mij; alzo 2 Kon. 2:20. 2 Kon. 2:20 En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem. |
23 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een die op muzikale instrumenten speelt als harp, citer, luit, enz. Zodanig spel schijnt de profeet begeerd te hebben om zijn hart eensdeels te stillen over het ongenoegen dat hij tegen den koning Joram had, anderdeels door lofzangen en gebeden die men speelde, tot God op te heffen, en alzo zich te bereiden om hetgeen hem God openbaren zou, in een welbereid hart te ontvangen. Vgl. 1 Sam. 10:5. 1 Sam. 10:5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten en trommels en
pijpen en
harpen, en zij zullen profeteren. |
24 Versta door deze de kracht van profeteren, om dezen koningen raad te geven, en te voorzeggen wat er geschieden zou. Zulke krachten hadden de profeten niet te allen tijde, maar als het den Heere beliefde die hun te verlenen. Zie 2 Kon. 4:27. Ez. 1 op vers 3. Hoewel zij met vasten, zingen, bidden en lezen van de Heilige Schrift zich bereiden moesten om die te ontvangen, Dan. 2:17, 18. 2 Kon. 4:27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. Dan. 2:17 Toen ging Daniël naar zijn huis, en hij gaf de zaak aan zijn metgezellen Hanánja, Mísaël en Azárja te kennen; Dan. 2:18 Opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijn metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen. |
25 Hebr. was, of werd. |
16 En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele 26grachten. | | 26 Hebr. grachten, grachten, dat is, vele grachten, hier en daar. Zie van deze verdubbeling van een woord Gen. 14 op vers 10. Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
17 Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en 27uw vee en uw beesten. | | 27 Zie Gen. 36 op vers 6. Gen. 36:6 (kt.) Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de zielen zijns huizes, en zijn vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob. |
18 Daartoe is dat 28slecht in de ogen des HEEREN; Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven. | | 28 Hebr. licht, dat is, boven de weldaad die gij begeerd hebt, te weten overvloed van water, zal u de Heere nog geven wat gij niet begeerd hebt: victorie over uw vijanden. |
19 29En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan en zult alle 30goede bomen vellen en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken land zult gij 31met stenen 32verderven. | | 29 Dit is niet alleen een bevel van hetgeen dat zij doen moesten, maar ook een belofte van hetgeen zij daarmede uitrichten zouden tot hun profijt en afbreuk der vijanden. |
30 Dat is een speciaal bevel, uitgenomen van den gemenen regel, Deut. 20:19, of deze regel is te verstaan alleen van de langdurige belegering van enige stad, en niet van de haastige verwoesting van een land. Deut. 20:19 Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten, daarom zult gij dat niet afhouwen (want het geboomte van het veld is des mensen spijze), opdat het voor uw aangezicht kome tot een bolwerk. |
31 Dat is, met stenen daarop te werpen onvruchtbaar en onbruikbaar maken, zodat het door deze verwoesting daarmede zal zijn als met een mens die van allen beschadigd en verlaten zijnde, treurt en kweelt. |
32 Hebr. doen treuren, of wee doen. |
20 En het geschiedde des morgens 33als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. | | 33 Zie 1 Kon. 18 op vers 29. 1 Kon. 18:29 (kt.) Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. |
21 Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zo werden zij samengeroepen, van al degenen af die 34den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan 35de landpale. | | 34 Te weten een krijgsgordel met het geweer, en dat voor hun eerste reize, dat is, die nu eerst bekwaam bevonden werden om de wapenen te gebruiken en in den krijg te trekken. |
35 Versta van hun land, te weten om hun vijanden daaruit te houden. |
22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover, 36rood gelijk bloed. | | 36 Deze roodheid was veroorzaakt door de stralen der zon, die nu eerst begon zich aan den aardbodem te vertonen. |
23 En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen 37hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven en hebben de een den ander verslagen. Nu dan, aan den buit, gij Moabieten. | | 37 Hebr. verdervende zich verdorven, dat is, zekerlijk of ganselijk verdorven, verdaan, of vernield. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verwoesten, waarvan het woord zwaard bij de Hebreeën zijn benaming heeft, omdat het verwoesting maakt. De zin dan is, dat zij zich door onderlinge moorderij verdaan en alzo het leger verwoest hebben. |
24 Maar als zij aan het leger Israëls kwamen, maakten zich de Israëlieten op en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, 38zij kwamen 39in het land, slaande ook de Moabieten. | | 38 Namelijk de Israëlieten, die hun victorie vervolgende, de Moabieten tot in hun land verjaagd en daar ook verslagen en gedempt hebben. |
39 Hebr. in haar. Versta het land der Moabieten, uit hetwelk dezen meenden de Israëlieten uit te keren, vers 21. Anders worden deze woorden aldus vertaald: en zij sloegen hen in haar land, slaande ook het land van de Moabieten. De zin is enerlei. vers 21 Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zo werden zij samengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. |
25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken land en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen en velden alle goede bomen, totdat zij in 40Kir-Haréseth alleen
41de stenen daarvan lieten overblijven; en de 42slingeraars omsingelden en sloegen haar. | | 40 Een van de voornaamste en sterkste steden der Moabieten, hebbende een stenen muur, waarvan zij schijnt haar naam gekregen te hebben. Zie van dezelve ook Jes. 16:7. Jes. 16:7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. |
41 Versta den stenen muur der genoemde stad, denwelken de Israëlieten onverbroken gelaten hebben, nadat zij alle andere steden afgebroken en het platteland afgelopen en verwoest hadden. |
42 Dat is, met hun slingers en ander krijgsgereedschap bedreven zij zoveel geweld, dat de burgers hun stadsmuren niet beschermen konden en velen van dezelve verslagen werden. |
26 Doch als de koning der Moabieten zag dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het 43zwaard uittogen, om door te breken 44tegen den koning van Edom, maar zij konden niet. | | 43 Zie de betekenis van deze manier van spreken Richt. 8 op vers 10. Richt. 8:10 (kt.) Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. |
44 Of tot, of door het leger des konings. |
27 Toen nam 45hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. 46Daaruit werd een zeer grote toorn 47in Israël; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in hun land. | | 45 Namelijk de koning der Moabieten, die om de hulp van zijn afgod Kamos in dezen nood te verkrijgen, zijn eerstgeboren zoon op den stadsmuur ten aanschouwen van de belegeraars ten brandoffer heeft geofferd. Want door zodanige offerande meenden de afgodendienaren hun afgoden den allermeesten dienst en eer te bewijzen, zich ijdellijk wijsmakende dat zij hierin Abrahams navolgers waren. Anderen menen dat hij geofferd heeft niet zijn zoon, maar den zoon van den koning van Edom, dien hij (gelijk zij zeggen) zou gevangen hebben in den uitval, als hij met zevenhonderd mannen poogde door het leger van den koning van Edom door te breken; in het voorgaande vers. Tot bewijs van dit gevoelen wordt voorgebracht Amos 2:1. Zie voorbeelden dergenen die hun kinderen den afgoden geofferd hebben, Ps. 106:37. Ez. 20:31, hetwelk God op lijfstraf verboden had, Lev. 20:2. Amos 2:1 ALZO zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Moab, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft. Ps. 106:37 Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters den duivelen opgeofferd. Ez. 20:31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! Lev. 20:2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Eenieder uit de kinderen Israëls of uit de vreemdelingen die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. |
46 Te weten, omdat zij door deze harde belegering en onverzoenlijken oorlog den koning der Moabieten tot deze desperate en wrede daad gebracht hadden. |
47 Anders: tegen, verstaande dezen toorn specialijk van den koning van Edom en zijn leger, om den gruwelijken moord zijns zoons. |