Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nebukadnézar verwoest Jeruzalem |
1 EN ahet geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. a 2 Kron. 36:17. Jer. 32:2; 39:1; 52:4. |
a 2 Kron. 36:17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. Jer. 39:1 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
2 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
3 Op den negende der vierde maand, bals de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, b Jer. 52:6. |
b Jer. 52:6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. |
7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
10 En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. |
11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. |
12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen over, tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. |
13 Verder braken de Chaldeeën cde koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. c 2 Kon. 20:17. Jer. 20:5; 27:19. |
c 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. Jer. 20:5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad en al haar arbeid en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden; die zullen ze roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel. Jer. 27:19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, |
14 Zij namen ook de potten en de schoffels en de gaffels en de rookschalen en al de koperen vaten waar men den dienst mede deed. |
15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was; |
16 De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht. |
17 dDe hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper. En dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. d 1 Kon. 7:15. 2 Kron. 3:15. Jer. 52:21. |
d 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 2 Kron. 3:15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen. Jer. 52:21 Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol. |
18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. |
19 En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. |
20 Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla. |
21 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. |
Gedália gedood; vlucht naar Egypte |
22 eMaar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan. e Jer. 40:5, 9. |
e Jer. 40:5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan. Jer. 40:9 En Gedália, de zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeeën te dienen; blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan. |
23 fToen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar Mizpa; namelijk Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofatiet, en Jaäzánja, de zoon van den Maächatiet, zij en hun mannen. f Jer. 40:7. |
f Jer. 40:7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; |
24 En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën; blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan. |
25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; gen zij sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. g Jer. 41:2. |
g Jer. 41:2 En Ismaël, de zoon van Nethánja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had. |
26 Toen maakte zich al het volk op, van den minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. |
Jójachin verheven |
27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
28 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. |
29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. |
30 En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. |