Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josia laat het wetboek voorlezen, en vernieuwt het verbond met den Heere, vs. 1, enz. Reinigt den tempel, en roeit alle afgoderij uit, 4. Breekt het altaar te Bethel, en brandt daarop mensenbeenderen, 15. Hij houdt het paasfeest, 21. Verhaal van nog andere bewijzen zijner godvruchtigheid, 24. Hoewel Gods toorn tegen het land niet ophield, 26. Hij trekt in den strijd tegen Farao Necho, wordt gewond, en sterft, 29. Zijn zoon Joahaz wordt koning, 31. Denwelken Farao Necho afzet, en voor hem koning maakt Eljakim, dien hij Jojakim noemt, 33. Zijn regering, 35. |
De reformatie onder Josía |
1 TOEN a1zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de 2oudsten van Juda en Jeruzalem. | | a 2 Kron. 34:29. 2 Kron. 34:29 Toen zond de koning heen, en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem. |
1 Te weten boden; denwelken hij last gaf de oudsten bijeen te roepen. |
2 Versta degenen die in de regering en in het leerambt boven anderen gesteld waren. Zie Ex. 3 op vers 16. Lev. 4 op vers 15. Ex. 3:16 (kt.) Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 (kt.) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
2 En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem 3alle man van Juda en alle inwoners van Jeruzalem en de priesters en 4profeten en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, bdat in het huis des HEEREN gevonden was. | | 3 Versta de voornaamsten. |
4 Sommigen verstaan door dezen Jeremia, Zefanja en Uria, die in dezen tijd geleefd hebben. Anderen de discipelen der profeten, of de schriftgeleerden en ervarenen in de wet des Heeren. |
b 2 Kon. 22:8. 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
3 De koning nu stond aan den 5pilaar en maakte een verbond 6voor des HEEREN aangezicht om 7den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen 8met ganser harte en met ganser ziele te houden, 9bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk 10stond in dit verbond. | | 5 Zie 2 Kon. 11 op vers 14. 2 Kon. 11:14 (kt.) En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! |
6 Dat is, in het voorhof des volks, dat voor het voorhof der priesters, vóór aan den tempel des Heeren was, waarin de ark des verbonds was, boven dewelke Zich de Heere openbaarde. Zie Lev. 1 op vers 3. Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
7 Dat is, in de wegen des Heeren te wandelen. Wat dit is, zie 1 Kon. 11 op vers 33, en de woorden hier volgende. 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
8 Zie Deut. 6 op vers 5. Deut. 6:5 (kt.) Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. |
9 Zie Deut. 27 op vers 26. Deut. 27:26 (kt.) Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. |
10 Dat is, hield zich daaraan, en was daarmede tevreden. Alzo is ons verboden te staan in een kwade zaak, Pred. 8:3, dat is, zich daaraan te houden en dezelve toe te staan. Pred. 8:3 Haast u niet weg te gaan van zijn aangezicht, blijf niet staande in een kwade zaak, want al wat hem lust, doet hij. |
4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der 11tweede ordening en den 12dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den 13Kidron en liet het stof daarvan naar 14Bethel dragen. | | 11 Deze priesters zijn onder den overpriester de voornaamste geweest. |
12 Te weten van den tempel des Heeren. Alzo 2 Kon. 22:4. Zie de aant. 2 Kon. 22:4 Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld besomme dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben; |
13 Zie 1 Kon. 2 op vers 37. 1 Kon. 2:37 (kt.) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn. |
14 Een der steden waar Jerobeam een gulden kalf had opgericht, 1 Kon. 12:29, en dienvolgens een poel van afgoderij; uit welke oorzaak zij Beth-Aven, dat is, een huis der boosheid, genoemd wordt, Hos. 4:15; 10:5, en hier van Josia smadelijk onteerd wordt met de as der verbrande afgodische vaten daar uit te werpen. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 10:5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim ( die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. |
5 Daartoe schafte hij de 15Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. | | 15 Een soort der afgodische priesters van Baäl; van dewelke zie ook Hos. 10:5. Zef. 1:4. De naam Chemarim komt van een woord, betekenende warm zijn, branden; insgelijks zwart worden; ook samengetrokken, gerimpeld, en ingerold, hetwelk door den brand veroorzaakt wordt; vanwaar ook is bij de Chaldeeën de betekenis van insluiten. Hieruit is het gevoelen der geleerden van deze benaming verscheiden. Velen menen dat deze Baälspapen zo geheten werden, omdat hun orde was zwarte kleding te dragen; enigen, omdat zij er zwart en berookt uitzagen, dewijl zij altijd met roken en offeren bezig waren; anderen, omdat zij zich gelieten in hun afgodendienst zeer vurig en brandig te wezen; sommigen, omdat zij zich uit een schijn der heiligheid opsloten, om zich van de wereld af te zonderen en alleen te leven, enz. Hos. 10:5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim ( die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. Zef. 1:4 En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl, en den naam der Chemarim met de priesters; |
6 Hij bracht ook het beeld van het
16bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot 17de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron en vergruisde het tot stof; en hij 18wierp het stof daarvan op de graven der 19kinderen des volks. | | 16 Hetwelk van den koning Manasse in den tempel gesteld was, 2 Kon. 21:7. 2 Kon. 21:7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. |
17 Anders: tot het dal Kidron. Alzo onder hier in hetzelfde vers. |
18 Te weten tot verfoeiing van alle gestorven afgodisten, en voorbeeldige waarschuwing der levenden. |
19 Dat is, der inwoners des lands, die afgodendienaren geweest waren, vgl. 2 Kron. 34:4, of: der gemene lieden. 2 Kron. 34:4 En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls; en de zonnebeelden die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook en de gesneden en gegoten beelden verbrak en vergruisde en strooide hij op de graven dergenen die hun geofferd hadden. |
7 Daartoe brak hij de huizen der 20schandjongens af, die aan 21het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen 22huisjes voor het beeld van het bos weefden. | | 20 Zie Deut. 23 op vers 17. Deut. 23:17 (kt.) Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen Israëls. |
21 Versta in het voorhof des volks; alwaar de afgodendienaren (zo men meent) hun woonplaatsjes hadden. |
22 Versta kapelletjes, of kabinetten en kasten, gemaakt van geweven, of genaaid, en gestikt werk, waarin de beeldjes der afgoden stonden. Anderen verstaan zulke tenten waarin de afgodendienaren hun schandelijke vuiligheden ter ere van hun afgoden tezamen bedreven. |
8 En hij bracht al de 23priesters uit de steden van Juda, en 24verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van 25Geba af tot 26Berséba toe; en hij brak de hoogten 27der poorten af, ook die aan de deur der poort 28van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands 29linkerhand was, in de stadspoort gaande. | | 23 Namelijk de afgodische. |
24 Te weten om die onbekwaam en onwaardig tot hun afgodendienst te maken. |
25 Een stad in Benjamin, de noordpale van het koninkrijk van Juda. Zie 1 Kon. 15 op vers 22. 1 Kon. 15:22 (kt.) Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
26 Gelegen in Juda, en de zuidpale van het gehele land Kanaän. Zie Gen. 21 op vers 31. Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
27 Dat is, die aan de poorten waren. |
28 Dat is, hij heeft zowel der geweldigen en oversten, als der armen en geringen afgoderij verhinderd. |
29 Hebr. de linkerhand eens mans, namelijk desgenen die ter stadspoort inkwam. |
9 Doch de priesters der hoogten 30offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. | | 30 Of: kwamen niet op tot het altaar, enz. De zin is, dat deze priesters, omdat zij den afgoden geofferd hadden, met hun nakomelingen verstoken waren van het priesterambt, als onwaardig daarvan zijnde, Ez. 44:13, hoewel zij nochtans, omdat zij zich bekeerden, hun onderhoud hadden van de ongedesemde koeken, die de priesters alleen mochten eten, Lev. 2:4, 10, zijnde daarin den gebrekkelijken nakomelingen van Aäron gelijkgemaakt, Lev. 21:17, 22. Ez. 44:13 En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen die zij gedaan hebben. Lev. 2:4 En als gij offeren zult een offerande van spijsoffer, een gebak des ovens, het zullen zijn ongezuurde koeken, van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken. Lev. 2:10 En wat overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. Lev. 21:17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad naar hun geslachten, in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen om de spijze zijns Gods te offeren. Lev. 21:22 De spijze zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; |
10 Hij 31verontreinigde ook 32Tofeth, dat in het dal der kinderen van 33Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den 34Molech door het vuur deed gaan. | | 31 Te weten met aldaar mest, drek, dode en verrotte lichamen en alle vuiligheid te doen werpen. |
32 Een plaats bij de stad van Jeruzalem, in een schone en vermakelijke landouw gelegen, zo genoemd van het woord toph, trommel; alwaar de afgodendienaren hun kinderen den afgod Molech offerden, doende dezelve door het vuur gaan, of ook geheel verbranden; tot welk einde zij gelegd werden in de armen van een gloeiend beeld, dat vanbinnen hol en vol vuur was. Alzo nu de kinderen door de pijn van den brand groot getier maakten, zo heeft men een groot geluid met trommels gemaakt, opdat het geschrei derzelve van de ouders of vrienden niet zou gehoord worden. Vgl. Lev. 18:21. Jer. 7:31. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
33 De naam van een man wiens kinderen deze plaats eertijds toebehoord had, zodat zij daarvan heette Ge-Bene Hinnom, Joz. 15:8, dat is, het dal der kinderen van Hinnom; of: Gehinnom, dat is, het dal van Hinnom, Neh. 11:30. Van de zeer gruwelijke pijn van het vuur, die de kinderen der afgodendienaren daar geleden hebben, is de hel genoemd gehenna, Matth. 5:22, dewelke is een onuitblusselijk vuur, Mark. 9:43. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. Neh. 11:30 Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen. En zij legerden zich van Berséba af tot aan het dal Hinnom. Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. Mark. 9:43 En indien uw hand u ergert, houw ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur; |
34 Vers 13 genaamd Milcom. Zie Lev. 18 op vers 21. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
11 En hij schafte de 35paarden af die de koningen van Juda voor de zon 36gesteld hadden, van den ingang in het huis des HEEREN tot de 37kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in 38Parvárim was; en de wagens der 39zon verbrandde hij met vuur. | | 35 Sommigen verstaan dit van levende paarden, die ter ere van de zon gehouden en gebruikt werden; want zekere mannen (alzo enigen menen) waren geordineerd om des morgens de opgaande zon met deze paarden van het huis des Heeren tot het huis van Nathan-Melech tegemoet te rijden, en die te groeten, te aanbidden en godsdienstiglijk te vereren. Anderen verstaan niet dan de beeltenissen dezer paarden en wagens. |
36 Of: gegeven hadden. |
37 Dat is, tot het huis. |
38 Of: in de voorsteden; te weten van de stad Davids, niet ver van den tempel gelegen. Het Hebreeuwse woord parvarim nemen sommigen voor den naam van een plaats bij den tempel; doch wat het voor een plaats geweest is, is onbekend. |
39 Dat is, ter ere van de zon naar de wijze der heidenen gemaakt. |
12 Verder, de altaren die op het 40dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren cdie Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze vandaar 41en wierp het stof daarvan in de beek Kidron. | | 40 Zijnde daar gemaakt ter ere van het heir des hemels. Zie Jer. 19:13. Zef. 1:5. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Zef. 1:5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam; |
c 2 Kon. 21:5. 2 Kon. 21:5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. |
41 Hetwelk geschiedde, eensdeels tot openbare versmading van deze afgodische overblijfselen, en anderdeels tot volkomen uitroeiing daarvan, opdat niets van dezelve zou overgelaten worden. |
13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg 42Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor 43Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor 44Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor 45Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. | | 42 Anders: des verdervers. Versta den Olijfberg, gelegen bij Jeruzalem, hier genaamd de berg van Mashith, dat is, des verdervenden, of des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven. Anders heette hij de berg Mischah, dat is, der zalving, omdat daarop vele olijven wiesen, van dewelke de zalfolie gemaakt werd; zodat tussen beide de namen kleine ongelijkheid is in de letters, maar groot in de betekenissen. Zie 1 Kon. 11:7. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. |
43 Deze naam met de twee volgende, Kamos en Milcom, zijn namen van afgodische beelden. Zie van Astoreth Richt. 2:13. Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
44 Zie 1 Kon. 11 op vers 7. 1 Kon. 11:7 (kt.) Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. |
45 Zie Lev. 18 op vers 21. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
14 Insgelijks brak hij de dopgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met 46mensenbeenderen. | | d Ex. 23:24; 34:13. Num. 33:52. Deut. 7:5, 25; 12:3. Ex. 23:24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken en hun opgerichte beelden gans vermorzelen. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Num. 33:52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. Deut. 7:5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. Deut. 7:25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
46 Die hij uit de graven der afgodendienaren liet halen, om daarmede de afgodische plaatsen te verontreinigen en afschuwelijk te maken. Vgl. vss. 16, 20. Insgelijks Ez. 6:5. vers 16 En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op dat altaar en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep. vers 20 En hij slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. Ez. 6:5 En Ik zal de dode lichamen der kinderen Israëls voor het aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien. |
15 Daartoe ook het ealtaar dat te Bethel was, en de hoogte die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen datzelve altaar en die hoogte brak hij af, ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof en hij verbrandde het bos. | | e 1 Kon. 12:32, 33. 1 Kon. 12:32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. 1 Kon. 12:33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op dat altaar, rokende. |
16 En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op 47dat altaar en verontreinigde dat; fnaar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden 48uitriep. | | 47 Te weten dat te Bethel van Jerobeam opgericht was, vers 15. vers 15 Daartoe ook het altaar dat te Bethel was, en de hoogte die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen datzelve altaar en die hoogte brak hij af, ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof en hij verbrandde het bos. |
f 1 Kon. 13:2. 1 Kon. 13:2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. |
48 Dat is, voorzeide; te weten meer dan driehonderd jaren tevoren. Zie 1 Kon. 13:2, en vgl. daarmede wat hier staat en vers 20. 1 Kon. 13:2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. vers 20 En hij slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. |
17 Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Bethel gedaan hebt, uitgeroepen heeft. | | |
18 En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo 49bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den 50profeet die uit 51Samaría gekomen was. | | 49 Dat zij namelijk niet verbrand werden op het altaar te Bethel, met de andere beenderen. |
50 Die begeerd had, dat men hem bij den profeet van Juda begraven zou, 1 Kon. 13:31. 1 Kon. 13:31 Het geschiedde nu nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf waarin de man Gods begraven is, en
legt mijn beenderen bij zijn beenderen. |
51 Versta niet de stad, maar het land van Samaria, waarin de stad Bethel gelegen was en deze profeet woonde, toen hij naar den profeet van Juda kwam, 1 Kon. 13:11; alzo is ook de naam Samaria voor het land genomen in het volgende vers. 1 Kon. 13:11 Een oud profeet nu woonde te Bethel; en zijn zoon kwam en vertelde hem al het werk dat de man Gods te dien dage in Bethel gedaan had, met de woorden die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. |
19 Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, gdie in de 52steden van Samaría waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed denzelven naar al de daden die hij te Bethel gedaan had. | | g 2 Kron. 34:6. 2 Kron. 34:6 Daartoe in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, in haar woeste plaatsen rondom, |
52 Namelijk die onder het gebied van het koninkrijk van Juda gebracht waren. |
20 En hij 53slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. | | 53 Anders: offerde; dat is, hij doodde hen op de altaren; tot een bewijs dat hij niet alleen de afgoderij ten allerhoogste haatte, maar zelfs de plaatsen waar zij gepleegd werd, die verontreinigende met daarop mensenbloed te vergieten en hun beenderen te verbranden. Versta dit van de priesters die naar Jerobeams instelling uit het volk gemaakt waren, en in hun afgoderij verhard bleven. Zie 1 Kon. 12:31. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
21 En de koning gebood het ganse volk, zeggende: hHoudt den HEERE uw God pascha, igelijk in dit 54boek des verbonds geschreven is. | | h 2 Kron. 35:1. 2 Kron. 35:1 DAARNA hield Josía het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertiende der eerste maand. |
i Ex. 12:3. Deut. 16:2. Ex. 12:3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
54 Versta het wetboek; waarvan zie 2 Kon. 22:8, enz., en hier vers 2, enz. 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. vers 2 En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda en alle inwoners van Jeruzalem en de priesters en profeten en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was. |
22 55Want gelijk dit pascha was er geen gehouden 56van de dagen der richters aan, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda. | | 55 Anders: Zekerlijk. Hier wordt reden gegeven, bewijzende dat des konings gebod zeer wel is opgevolgd geweest. |
56 Welverstaande, die daarin niet gerekend zijnde. Want 2 Kron. 35:18 staat van de dagen van Samuël, die de laatste der richters is geweest. De zin is, dat van den aanvang der koningen, die op de richters gevolgd zijn, geen pascha met zo grote toebereiding, vergadering, reinheid, eerbied, aandacht en devotie als dit gehouden is geweest. 2 Kron. 35:18 Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden van de dagen van Samuël, den profeet, aan; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem. |
23 Maar in het achttiende jaar van den koning Josía werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden. | | |
24 En ook deed Josía kweg de 57waarzeggers en de duivelskunstenaars en de 58terafim en de 59drekgoden en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had. | | k Lev. 19:31; 20:27. Deut. 18:11. Jes. 8:19. Lev. 19:31 Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. Lev. 20:27 Als nu een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal dezelve met stenen stenigen; hun bloed is op hen. Deut. 18:11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. Jes. 8:19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen? |
57 Zie van dezen en de duivelskunstenaars Lev. 19 op vers 31. Lev. 19:31 (kt.) Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. |
58 Zie Gen. 31 op vers 19. Gen. 31:19 (kt.) Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
59 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
25 En vóór hem was geen koning zijns 60gelijke, die zich tot den HEERE met zijn 61ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op. | | 60 Versta dit eigenlijk ten aanzien van de vurigheid van zijn ijver in het weren van alle gruwelen, die in zijn tijd zeer de overhand genomen hadden; en van de onnozelheid van zijn leven, door de naarstige betrachting van de wet des Heeren, gelijk de volgende woorden van dit vers medebrengen. Vgl. 2 Kon. 18, de aant. op vers 5. 2 Kon. 18:5 (kt.) Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren. |
61 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
26 Nochtans 62keerde Zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen 63waarmede Manasse Hem getergd had. | | 62 Niet omdat de koning zijn God niet behaagde, maar omdat het volk zijn koning niet volgde, noch in de ongeveinsde aanneming van zijn zuiveren godsdienst, noch in de oprechte bekering des levens; gelijk zulks zeer haast na des konings dood gebleken is. |
63 Te weten, omdat Juda dezelve den koning Manasse nadeed, hem volgende in zijn gruwelen, maar niet in zijn bekering. |
27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook 64van Mijn aangezicht wegdoen, 65lgelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: 66Mijn Naam zal daar wezen. | | 64 Zie 2 Kon. 17 op vers 18. 2 Kon. 17:18 (kt.) Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. |
65 Te weten door wegvoering uit zijn land, hoewel die niet voor altijd zou zijn, als van de Israëlieten. Zie 2 Kon. 17:18, 20; 18:11; 21:13 met de aant. 2 Kon. 17:18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. 2 Kon. 17:20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; 2 Kon. 21:13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om op zijn holligheid. |
l 2 Kon. 17:18, 20; 24:3. 2 Kon. 17:18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. 2 Kon. 17:20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 2 Kon. 24:3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; |
66 Zie 1 Kon. 8 op vers 29 en 1 Kon. 9:3. Insgelijks 2 Kon. 21:4. 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kon. 21:4 En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. |
28 Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? | | |
29 In 67zijn dagen toog Farao 68Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, 69naar de rivier Frath. En de koning Josía 70toog hem tegemoet; en hij 71doodde hem te 72Megiddo, als hij 73hem gezien had. | | 67 Te weten, als Josia het vermaken van het huis des Heeren voleind had. Zie 2 Kron. 35:20. 2 Kron. 35:20 Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. |
68 Zie van denzelven ook vers 33. Jer. 46:2. vers 33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
69 Naar de stad Karchemis, gelegen aan den Eufraat, die de koning van Assyrië den Syriërs afgenomen had; waarover hij den roem draagt, Jes. 10:9. Jes. 10:9 Is niet Kalno gelijk Kárchemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Samaría gelijk Damascus? |
70 Te weten om hem af te keren, en te verhinderen dat hij met zijn leger door zijn land zou trekken, vrezende schade voor zijn eigen koninkrijk, of willende daarmede den koning van Assyrië vriendschap doen. |
71 Dat is, de schutters van den koning Necho wondden hem dodelijk; zodat hij naar Jeruzalem gevoerd zijnde, stierf op den weg of binnen Jeruzalem, hebbende bij Megiddo de doodwond gekregen, 2 Kron. 35:23, 24. 2 Kron. 35:23 En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. |
72 Een stad in den stam van Manasse gelegen. Zie 1 Kon. 9 op vers 15. 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
73 Dat is, als Josia gekomen was om hem onder ogen te zien en tegen hem streed. Zie 2 Kon. 14:8 en de aant. 2 Kon. 14:8 Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien. |
30 En zijn knechten voerden hem 74dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; men het volk des lands nam 75Jóahaz, den zoon van Josía, en zij 76zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. | | 74 Dat is, dodelijk gewond en als voor dood gehouden. Alzo zeggen wij: Hij is een dood man, van dengene die sterft of haast sterven moet. Zo is ongeveer het woordje dood genomen Gen. 20:3. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
m 2 Kron. 36:1. 2 Kron. 36:1 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
75 Anders ook genoemd (zo enigen oordelen) Johanan, 1 Kron. 3:15, en Sallum, Jer. 22:11. 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. Jer. 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. |
76 Alzo, naar het gevoelen van sommigen, openlijk verklarende dat zij hem in dezen gemenen nood metterhaast tot koning begeerden, om door hem tegen den koning Necho beschermd te worden, en het land met het rijk te behouden. |
Jóahaz koning van Juda |
31 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van 77Jeremía, van Libna. | | 77 Die te onderscheiden is van Jeremia den profeet; want de profeet was van Anathoth in Benjamin, Jer. 1:1, maar deze van Libna in Juda. Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
32 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat 78zijn vaderen gedaan hadden. | | 78 Namelijk zijn grootvader Amon en zijn oudgrootvaders Manasse, Achaz, enz. |
33 Doch Farao Necho 79liet hem binden te 80Ribla in het land van Hamath, 81opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd 82talenten zilver en een talent goud. | | 79 Dat is, legde hem in de gevangenis. Dit geschiedde terwijl hij bezig was met den oorlog tegen de stad Karchemis; waarvan zie 2 Kron. 35:20. Jer. 46:2. 2 Kron. 35:20 Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
80 Een stad gelegen in Syrië, van sommigen voor Apamia gehouden, van anderen voor Antiochië. |
81 Anders: als hij regeerde te Jeruzalem. |
82 Zie Ex. 25 op vers 39. Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en 83veranderde zijn naam in nJójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf 84aldaar. | | 83 Hebr. wendde, of keerde om. Hij wilde daarmede bewijzen, dat hij macht en gebied over hem had. Zie gelijke voorbeelden 2 Kon. 24:17. Dan. 1:7. 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. Dan. 1:7 En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abed-nego. |
n Matth. 1:11. Matth. 1:11 En Josías gewon Jechónias en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering; |
84 Te weten gelijk Jeremia voorzegd had, Jer. 22:12, alwaar hij vers 11 Sallum, naar het gevoelen van velen, genoemd wordt. Jer. 22:12 Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien. vers 11 En hij schafte de paarden af die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang in het huis des HEEREN tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur. |
Jójakim koning van Juda |
35 En Jójakim gaf het zilver en het goud aan Farao, doch hij 85schatte het land, om dat geld naar het 86bevel van Farao te geven; eenieder 87naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven. | | 85 Dat is, Jojakim schatte of waardeerde de middelen van alle ingezetenen des lands, en deed hen daarnaar hun quotum opbrengen. |
86 Hebr. mond. |
87 Dat is, naar dat hij van den koning geschat was. |
36 Vijf en twintig jaar was Jójakim oud toen hij 88koning werd, en regeerde 89elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma. | | 88 Te weten alleen en volmachtig, na den dood van zijn broeder Joahaz, die gevangen zijnde nog voor koning gehouden werd, hoewel hij, namelijk Jojakim, het koninkrijk bediende. Anderen menen dat Jojakim vijf en twintig jaren oud was, als zijn broeder Joahaz afgezet en gevankelijk naar Egypte weggevoerd werd, en dienvolgens dat hij de oudste der zonen van Josia was, verklarende de plaats 1 Kron. 3:15 van de eerstgeboorte niet der natuurlijke voortteling, maar der koninklijke regering, en dat Joahaz daarom in zijn huldiging gezalfd zou zijn geweest, om zijn verkiezing te beter te verzekeren tegen de wederspreking van zijn oudsten broeder Jojakim, gelijk Salomo om zulke oorzaak gezalfd werd, 1 Kon. 1:34, 39. 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. 1 Kon. 1:34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! 1 Kon. 1:39 En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve! |
89 Welverstaande, zo men zijn regering berekent van dien tijd af dat hij de plaats van zijn broeder bewaard heeft; hetwelk was terstond nadat zijn broeder in Egypte gevankelijk gevoerd was. |
37 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn 90vaders gedaan hadden. | | 90 Zie op vers 32. vers 32 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vaderen gedaan hadden. |