Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Manasse koning van Juda |
1 MANASSEa
was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefziba. a 2 Kron. 33:1. |
a 2 Kron. 33:1 MANASSE was twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
3 Want hij bouwde de hoogten weder op bdie Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, cgelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. b 2 Kon. 18:4. c 1 Kon. 16:31, 32, 33. |
b 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. c 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
4 En hij dbouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: eTe Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. d Jer. 32:34. e Deut. 12:5, 11. 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 8:29; 9:3. 2 Kron. 7:12. Ps. 132:13, 14. Jer. 32:34. |
d Jer. 32:34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. e Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kron. 7:12 En de HEERE verscheen Sálomo des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Jer. 32:34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. |
6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: fIn dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. f 2 Sam. 7:10. 1 Kon. 8:16, 29; 9:3. 2 Kon. 23:27. |
f 2 Sam. 7:10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst 1 Kon. 8:16 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kon. 23:27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. |
8 En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. |
9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. |
10 Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende: |
11 Dewijl gManasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen, g Jer. 15:4. |
g Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. |
12 Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat eenieder die het hoort, beide zijn oren klinken zullen. |
13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om op zijn holligheid. |
14 En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten en zal hen in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden; |
15 Daarom dat zij gedaan hebben wat kwaad was in Mijn ogen en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe. |
16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
17 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
18 En hManasse ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. h 2 Kron. 33:20. |
h 2 Kron. 33:20 En Manasse ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. |
Amon koning van Juda |
19 Amon was twee en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz, van Jotba. |
20 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had. |
21 Want hij wandelde in al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder. |
22 Zo verliet hij den HEERE, zijner vaderen God, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN. |
23 En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis. |
24 Maar het volk des lands versloeg allen die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats. |
25 Het overige nu der geschiedenissen van Amon, die hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en izijn zoon Josía werd koning in zijn plaats. i Matth. 1:10. |
i Matth. 1:10 En Ezekías gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josías; |