Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Manasse is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Hierom worden zeer zware straffen gedreigd, 10. Manasse vergiet ook veel onschuldig bloed, en sterft, 16. Zijn zoon Amon komt in zijn plaats, en volgt de voetstappen zijns vaders, 19. Hij wordt omgebracht van zijn knechten, 23. Zijn zoon Josia wordt koning, 26. |
Manasse koning van Juda |
1 MANASSEa
1was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij 2regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Hefziba. |
| a 2 Kron. 33:1. |
| 2 Kron. 33:1 MANASSE was twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem. |
| 1 Hebr. een zoon van twaalf jaar. |
| 2 Begrijp hierin den tijd in denwelken hij te Babel is gevangen geweest, 2 Kron. 33:11. |
| 2 Kron. 33:11 Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangennamen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
| 3 Hebr. Chephtsi-Ba. |
|
2 En hij deed wat 4kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
| 4 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
3 Want hij 5bouwde de 6hoogten weder op bdie Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den 7Baäl altaren op, en maakte een 8bos, cgelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al 9het heir des hemels en diende ze. |
| 5 Hebr. hij keerde weder en bouwde, dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11 op vers 4. |
| Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
| 6 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| b 2 Kon. 18:4. |
| 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. |
| 7 Zie Richt. 2 op vers 11. |
| Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
| 8 Zie van de afgodische bossen Deut. 7 op vers 5, welke te maken God uitdrukkelijk verboden had, Deut. 16:21. |
| Deut. 7:5 (kt.) Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. Deut. 16:21 Gij zult u geen bos planten van enig geboomte bij het altaar des HEEREN uws Gods, dat gij u maken zult. |
| c 1 Kon. 16:31, 32, 33. |
| 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
| 9 Versta de zon en de maan, met de andere planeten en sterren. Zie Deut. 4:19 en de aant. |
| Deut. 4:19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. |
|
4 En hij dbouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: eTe Jeruzalem zal Ik 10Mijn Naam zetten. |
| d Jer. 32:34. |
| Jer. 32:34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
| e Deut. 12:5, 11. 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 8:29; 9:3. 2 Kron. 7:12. Ps. 132:13, 14. Jer. 32:34. |
| Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kron. 7:12 En de HEERE verscheen Sálomo des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Jer. 32:34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
| 10 Versta den Naam des Heeren alleen, en niet mede der afgoden. Zie den zin dezer woorden 1 Kon. 8 op vers 29. |
| 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
|
5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in 11beide de voorhoven van het huis des HEEREN. |
| 11 Waarvan het eerste of binnenste was van de priesters, staande naast den tempel; het andere van het volk buiten aan dat eerste. Zie van beide 1 Kon. 6 op vss. 3, 36. |
| 1 Kon. 6:3 (kt.) En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. 1 Kon. 6:36 (kt.) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. |
|
6 Ja, hij deed zijn zoon 12door het vuur gaan, en pleegde 13guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij 14stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om 15Hem tot toorn te verwekken. |
| 12 Te weten in het dal van den zoon van Hinnom, 2 Kron. 33:6, den afgod Molech ter ere. Zie Lev. 18 op vers 21. |
| 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
| 13 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord, alsook van het volgende, dat wij overzetten: op vogelgeschrei acht geven, Lev. 19 op vers 26. |
| Lev. 19:26 (kt.) Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. |
| 14 Hebr. maakte. Zie van dit woord waarzeggers en het volgende Lev. 19 op vers 31. Dezen wordt Manasse gezegd gemaakt te hebben, omdat hij hen openbaarlijk heeft verordineerd en voorgesteld, opdat zij allen mensen met hun duivelarij ten dienste zouden staan. |
| Lev. 19:31 (kt.) Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. |
| 15 Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 33:6. |
| 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
|
7 Hij stelde ook 16een gesneden beeld van het bos, 17dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: fIn dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit 18alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik 19Mijn Naam zetten 20in eeuwigheid. |
| 16 Of: het gesneden beeld, met aanwijzing van een zeker beeld van het afgodische bos. |
| 17 Zie vers 3. |
| vers 3 Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. |
| f 2 Sam. 7:10. 1 Kon. 8:16, 29; 9:3. 2 Kon. 23:27. |
| 2 Sam. 7:10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst 1 Kon. 8:16 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kon. 23:27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. |
| 18 Dat is, uit alle plaatsen en steden die van de stammen bewoond worden. |
| 19 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. |
| 20 Dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13 op vers 15. |
| Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
|
8 En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël 21te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de 22ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. |
| 21 Of, gelijk staat 2 Kron. 33:8: te doen wijken, of weg te nemen, dat is, de Israëlieten te doen verhuizen, dwalen en sukkelen uit dit land; gelijk den tien stammen wedervaren was, 2 Kon. 18:11. |
| 2 Kron. 33:8 En Ik zal den voet van Israël niet meer doen wijken van het land dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen al hetgeen dat Ik hun geboden heb, naar de ganse wet en inzettingen en rechten door de hand van Mozes. 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; |
| 22 Versta de wet der zeden, der ceremoniën, en der burgerlijke rechten. Zie 2 Kron. 33, de aant. op vers 8. |
| 2 Kron. 33:8 (kt.) En Ik zal den voet van Israël niet meer doen wijken van het land dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen al hetgeen dat Ik hun geboden heb, naar de ganse wet en inzettingen en rechten door de hand van Mozes. |
|
9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij 23erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. |
| 23 Te weten, omdat zij het licht der ware kennis Gods en het voorschrift van den zuiveren godsdienst, dat de heidenen niet hadden, gans trouwelooslijk verwierpen, en in den gruwel der afgoderij de heidenen te boven gingen, die zoveel vreemde afgoden niet dienden, zich meest met hun eigene tevreden houdende. Anders: erger doende, hetwelk ook kan verstaan worden van den koning Manasse, als vers 11. |
| vers 11 Dewijl Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen, |
|
10 Toen sprak de HEERE 24door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende: |
| 24 Hebr. door de hand. |
|
11 Dewijl gManasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de 25Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn 26drekgoden heeft doen zondigen, |
| g Jer. 15:4. |
| Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. |
| 25 Onder den naam van dit ene volk worden meermaals al de ongelovige en heidense volken van het land van Kanaän begrepen. Zie Gen. 15 op vers 16. |
| Gen. 15:16 (kt.) En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. |
| 26 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
12 Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, 27dat eenieder die het hoort, beide zijn oren klinken zullen. |
| 27 Versta zulk een kwaad, dat zo grote verwondering, vrees en verschrikking in aller mensen hart maken zal, dat hun zinnen zullen ontzet en bedwelmd worden, gelijk het gehoor des mensen door een geweldig gedeun en stijf geklank, recht voor de oren gemaakt, pleegt verdoofd te worden. Zie dezelve gelijkenis 1 Sam. 3:11. Jer. 19:3. |
| 1 Sam. 3:11 En de HEERE zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israël, dat al wie het horen zal, dien
zullen zijn beide oren klinken. Jer. 19:3 En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem. Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk eenieder die het hoort, zijn oren klinken zullen; |
|
13 En Ik zal over Jeruzalem het 28meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het 29paslood van het huis van Achab; en 30Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om 31op zijn holligheid. |
| 28 Versta de maat of regel, dat is, de hoedanigheid en gelijkheid der straf. De zin is: Zulke straf als Ik over de tien stammen en hun hoofdstad Samaria gezonden heb, zal Ik ook zenden over Juda en Jeruzalem, dat het land overheerd, de stad ingenomen, en de inwoners gevankelijk zullen weggevoerd worden. Het is een gelijkenis, genomen van de timmerlieden en metselaars, die naar zekere maat hun werken zo afbreken als maken. Vgl. Jes. 34:11. Amos 7:7, 8. Zach. 1:16. |
| Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. Amos 7:7 Nog deed Hij mij aldus zien; en zie, de Heere stond op een muur die naar het paslood gemaakt was; en een paslood was in Zijn hand. Amos 7:8 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide de Heere: Zie, Ik zal het paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. Zach. 1:16 Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen, Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen; en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden. |
| 29 De voorgaande gelijkenis wordt behouden, om te verklaren dat Jeruzalem gelijke straf overkomen zou, als het huis van Achab overkomen was. |
| 30 De zin is: Gelijk men de schotels, die tot een rein gebruik gebezigd worden, van alle vuiligheid uitwist of schuurt, en daarna omkeert opdat geen onreinheid daarin valle; alzo zal Jeruzalem van de boze inwoners door wegvoering gezuiverd en haar regering zo omgekeerd worden, dat het opperste onder liggen zal. |
| 31 Of: randen. Hebr. op zijn aangezicht. |
|
14 En Ik zal het 32overblijfsel Mijns erfdeels verlaten en zal hen in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden; |
| 32 Versta den stam van Juda, of de Joden, die alleen met degenen die zich aan dezelve hielden, uit de Israëlieten overig waren, den naam van Gods volk voerende. Dit noemt God Zijn erfdeel, omdat het Hem zo lief was als iemand zijn erfdeel is. |
|
15 Daarom dat zij gedaan hebben wat kwaad was in Mijn ogen en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe. |
16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig 33bloed, totdat hij Jeruzalem 34van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn 35zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 33 Te weten dergenen die zijn gruwelen niet wilden navolgen. |
| 34 Hebr. mond aan mond. Zie 2 Kon. 10 op vers 21. |
| 2 Kon. 10:21 (kt.) Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde. |
| 35 Versta de afgoderij; dewelke met bijzondere uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gaat tegen de Majesteit Gods, van Hem ten hoogste gehaat en verboden wordt, en niet wordt ongestraft gelaten. Zie 1 Kon. 11 op vers 6 en 1 Kon. 12 op vers 30. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. 1 Kon. 12:30 (kt.) En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene tot Dan toe. |
|
17 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn 36zonde die hij gezondigd heeft, 37zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
| 36 Versta inzonderheid zijn afgoderij tegen God en zijn tirannie tegen de mensen. |
| 37 Begrijp hieronder ook zijn gevangenis, berouw en bekering, en zijn daden daarop gevolgd; waarvan men ook zien kan 2 Kron. 33:11, 12, enz. |
| 2 Kron. 33:11 Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangennamen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. 2 Kron. 33:12 En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN zijns Gods ernstiglijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen, |
|
18 En hManasse ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. |
| h 2 Kron. 33:20. |
| 2 Kron. 33:20 En Manasse ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. |
Amon koning van Juda |
19 Amon was 38twee en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz, van 39Jotba. |
| 38 Hebr. een zoon van twee en twintig jaar. |
| 39 Sommigen menen, dat dit Jotbath zou mogen geweest zijn, alwaar de Israëlieten een legerplaats gehad hebben, toen zij uit Egypte naar het beloofde land door de woestijn reisden, Num. 33:33. Deut. 10:7. |
| Num. 33:33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. Deut. 10:7 Vandaar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken. |
|
20 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had. |
21 Want hij wandelde in 40al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder. |
| 40 Te weten den kwaden weg der afgoderij, ongelovigheid en velerlei snode werken. Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
|
22 Zo verliet hij den HEERE, zijner vaderen God, en hij 41wandelde niet in den weg des HEEREN. |
| 41 Zie 1 Kon. 11 op vers 33. |
| 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
|
23 En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis. |
24 Maar het volk des lands versloeg allen die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats. |
25 Het overige nu der geschiedenissen van Amon, die hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en izijn zoon Josía werd koning in zijn plaats. |
| i Matth. 1:10. |
| Matth. 1:10 En Ezekías gewon Manasse, en Manasse gewon Amon, en Amon gewon Josías; |