Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elia verdeelt de Jordaan, vs. 1, enz. Hij vergunt Elisa zijn bede met zekere conditie, en vaart ten hemel in een vurigen wagen, 9. Elisa verdeelt ook de Jordaan, 13. Wordt erkend voor een profeet door de kinderen der profeten, 15. Dezen zoeken Elia, maar tevergeefs, 16. Elisa maakt de wateren te Jericho gezond, 19. Hij vloekt enige kinderen die hem spottende nariepen en van twee beren worden verscheurd, 23. |
Elía vaart ten hemel |
1 HET geschiedde nu als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van 1Gilgal. | | 1 Zie van deze plaats Deut. 11:30. Joz. 4:19; 5:9. Deut. 11:30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van Moré? Joz. 4:19 Het volk nu was den tiende der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho. Joz. 5:9 Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. |
2 En Elía zeide tot Elísa: 2Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar 3Bethel gezonden. Maar Elísa zeide: 4Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, 5ik zal u niet verlaten. Alzo gingen zij af naar Bethel. | | 2 Dit beveelt hij om Elisa te beproeven, of om de wijze van zijn opneming uit een heilige nederigheid te verbergen, zijnde hem niet geopenbaard dat Elisa daarbij moest wezen. |
3 Zie van deze stad Gen. 12 op vers 8. Gen. 12:8 (kt.) En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
4 Dat is, zo waar het is, dat de Heere leeft en dat gij leeft, zo waar is het ook, dat ik van u niet zal scheiden. Dit is hier eigenlijk geen eed, ten aanzien van het tweede lid, maar een verzekering van hetgeen dat men zegt door vergelijking van hetzelve met iets anders, hetwelk buiten twijfel is. Alzo in het volgende en 1 Sam. 1:26; 25:26. 2 Kon. 4:30, enz. 1 Sam. 1:26 En zij zeide: Och, mijn heer, zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om den HEERE te bidden. 1 Sam. 25:26 En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden en die tegen mijn heer kwaad zoeken. 2 Kon. 4:30 Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na. |
5 Hebr. zo ik u verlaten zal! Alzo vss. 4, 6. vers 4 En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo kwamen zij te Jericho. vers 6 En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen heen. |
3 Toen gingen de 6zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: 7Weet gij dat de HEERE heden 8uw heer van 9uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. | | 6 Zie 1 Kon. 20 op vers 35. 1 Kon. 20:35 (kt.) Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. |
7 Zij en Elisa hebben dit geweten, zonder twijfel door Gods openbaring en den geest der profetie. |
8 Namelijk Elia, wiens discipel en dienaar Elisa was. |
9 Hebr. van op, of over uw hoofd, dat is, van u. Alzo vers 5. Zij spreken aldus, ziende op de wijze van het zitten in de hogescholen, alwaar de meester of leraar, in een verheven plaats zittende, de hoofden zijner discipelen aan zijn voeten heeft gehad, zodat hij van dezelve scheidende, als wegging van hun hoofden. Vgl. Deut. 33:3. 2 Kon. 4:38. Hand. 22:3. vers 5 Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. Deut. 33:3 Immers bemint Hij de volken; al Zijn heiligen zijn in Uw hand. Zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; eenieder zal ontvangen van Uw woorden. 2 Kon. 4:38 Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
4 En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar 10Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo kwamen zij te Jericho. | | 10 Een stad gelegen in den stam van Benjamin, niet ver van de Jordaan. Zij wordt toegenaamd de palmstad, Deut. 34:3, zie de aant. Deut. 34:3 En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. |
5 Toen traden de zonen der profeten, 11die te Jericho waren, naar Elísa toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. | | 11 Hieruit blijkt dat de profeten in vele steden hun collegiën gehad hebben, in dewelke jonge profeten en leraars tot bekering van het afvallige Israël opgekweekt werden. |
6 En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen heen. | | |
7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen heen en 12stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan. | | 12 Te weten, om waar te nemen wat den profeet Elia wedervaren zou. |
8 Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge. | | |
9 Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen word. En Elísa zeide: Dat toch 13twee delen van uw geest op mij zijn. | | 13 Hebr. de mond van twee in, of van uw geest op, of tot mij, dat is, het deel van twee; hetwelk is twee delen. Het woord mond is voor het deel van enige zaak genomen Deut. 21:17. Zach. 13:8. De zin is, alsof hij zeide: Dewijl gij, o mijn vader, vele kinderen, dat is, jonge profeten nalaat, die allen een deel uwer gaven zullen behoeven, zo is mijn bede, dat ik twee delen hebbe, dat is, dat mijn deel nog eens zo groot zij als het hunne, zijnde gelijk uw eerstgeboren en voornaamste discipel, die in uw plaats opvolgen moet. Anderen nemen de dubbele portie ten aanzien en in vergelijking van Elia, zodat Elisa zou begeerd hebben nog eens zoveel van de profetische gaven als Elia daarvan had. Ook kan men de begeerte van Elisa eenvoudig aldus verstaan, dat hij begeerd heeft de tweeërlei profetische gaven, in dewelke Elia onder andere profeten zeer heeft uitgestoken, dewelke waren: I. het voorzeggen van toekomende dingen; II. het doen van grote wonderwerken. Of hij verstaat het deel der profetie hetwelk Elia had gehad, hetwelk tweevoudig, dat is, zeer groot was geweest, ten aanzien van vele andere profeten. Deut. 21:17 Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is zijne. Zach. 13:8 En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de HEERE, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven. |
10 En hij zeide: Gij hebt een 14harde zaak begeerd; 15indien gij mij 16zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden. | | 14 Hebr. Gij hebt het hard gemaakt met bidden. Hard wordt hier genoemd wat de mensen niet geven kunnen, maar God alleen geeft, en dat zeer zelden. |
15 Dit wordt hem als een teken voorgesteld van hetgeen dat God rakende zijn begeerte doen zou, opdat hij intussen naar de vervulling van het teken met vurige gebeden verlangen zou, en dat ontvangen hebbende, opnieuw in de roeping van zijn profetisch ambt gesterkt mocht worden. |
16 Hebr. zult zien van bij u weggenomen worden. |
11 En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige 17wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel. | | 17 Geregeerd en gestierd van de heilige engelen. Vgl. 2 Kon. 6:17. 2 Kon. 6:17 En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa. |
12 En Elísa zag het en hij riep: 18aMijn vader, mijn vader, 19wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen 20en scheurde ze in twee 21stukken. | | 18 Zo noemt hij zijn meester uit liefde en eerbied, gelijk ook ter andere zijde de discipelen zonen van hun meesters genoemd worden. Zie 1 Kon. 20:35 en de aant. daarop. 1 Kon. 20:35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. |
a 2 Kon. 13:14. 2 Kon. 13:14 Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. |
19 Dat is, de macht en de sterkte Israëls, dewelke ten oorlog meest in wagens en ruiters was gelegen. De zin is, dat in Elia’s leer, gebeden en werken meerdere kracht tot bescherming des lands was dan in het geweld van den oorlog. Vgl. 2 Kon. 13:14. 2 Kon. 13:14 Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. |
20 Tot een teken van treurigheid, die hij maakte over de wegneming van zijn meester. Zie Gen. 37 op vers 29. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
21 Hebr. scheuringen. |
13 Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van de Jordaan. | | |
14 En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de 22HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging erdoor. | | 22 Te weten, Die in een gelijke daad door Elia Zijn kracht in het verdelen der wateren even tevoren bewezen had. Zie vers 8. vers 8 Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge. |
Elísa als profeet erkend |
15 Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa. En zij kwamen hem tegemoet en 23bogen zich voor hem neder ter aarde. | | 23 Hem burgerlijke eer bewijzende, als een profeet gekomen in Elia’s plaats, en rijkelijk met zijn profetische gaven voorzien. Zie Gen. 18 op vers 2. Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij 24uw knechten vijftig 25dappere mannen; laat hen toch heengaan en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem 26opgenomen en op een der bergen of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: 27Zendt niet. | | 24 Dat is, bij ons die bereid zijn u te dienen. |
25 Of sterke. Hebr. mannen, zonen der dapperheid, sterkte of kloekheid. Versta zulken die bekwaam waren om deze reis en dit werk aan te nemen. |
26 Zij meenden dat hij hun niet voor altijd, maar alleen voor zekere dagen ontnomen was. Vgl. 1 Kon. 18, de aant. op vers 12. 1 Kon. 18:12 (kt.) En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. |
27 Want hij wist voorzeker dat hij naar lijf en ziel tot God in den hemel opgenomen was. |
17 Maar zij hielden bij hem aan, 28tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden. | | 28 Dit kan bekwamelijk verstaan worden van Elisa, omdat hij zo lang moest gebeden worden; hoewel men het ook zou kunnen verstaan van de zonen der profeten, omdat zij zo lang en veel moesten bidden. |
18 Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet? | | |
19 En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad en het land 29onvruchtbaar. | | 29 Dat is, het land laat de vruchten der aarde niet tot haar vollen wasdom en rijpheid komen, ja, is ook het leven der mensen en der beesten, mitsgaders huns lijfs dracht en vrucht, schadelijk; waardoor het land van inwoners beroofd wordt. Waarop het Hebreeuwse woord ziet, betekenende beroven van kinderen, mensen, of wat den mens lief is. |
20 En hij zeide: 30Brengt mij een nieuwe schaal en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem. | | 30 Hebr. Neemt mij, dat is, neemt en brengt mij. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
21 Toen ging hij uit tot de waterwel en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen 31dood noch 32onvruchtbaarheid meer van worden. | | 31 Aan mensen en beesten. |
32 Te weten niet alleen aan de mensen en beesten, maar ook aan het land en het gewas der aarde. Zie op vers 19. vers 19 (kt.) En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad en het land onvruchtbaar. |
22 Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elísa, dat hij gesproken had. | | |
23 En hij ging vandaar op naar Bethel. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; 33die bespotten hem en zeiden tot hem: 34Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op. | | 33 Uit verachting niet alleen van zijn persoon, omdat hij kaal was, maar ook van zijn ambt, omdat hij een profeet des Heeren was en dienvolgens een gedurig bestraffer der afgoderij, die deze jongens van der jeugd af ingedronken hadden, en die daar binnen Bethel zo afgrijselijk gepleegd werd, dat de profeten deze stad Beth-Aven, dat is, een huis der ijdelheid en goddeloosheid, genoemd hebben, Hos. 4:15. Amos 5:5. Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Amos 5:5 Maar zoekt Bethel niet, en komt niet te Gilgal, en gaat niet over naar
Berséba; want Gilgal zal voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot niet. |
34 Hebr. Kaal, dat is, die kaal is. |
24 En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en 35vloekte hen 36in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. | | 35 Niet uit haat van hun personen, maar van de afgoderij, die zij zozeer beminden dat zij den waren God en Zijn trouwe dienaren, van den tijd dat zij enig verstand gehad hadden, geleerd en gewend waren vijandelijk te haten. |
36 Dat is, door bevel en ingeving des Heeren; of met aanroeping Zijns Naams. In den Naam des Heeren iets doen, is zulks te doen: I. door bevel, last en drijving Gods, Deut. 18:19. 2 Kron. 33:18. Joh. 5:43; II. met het vertrouwen op Gods hulp en de aanroeping Zijns Naams, Ps. 44:6; 63:5; III. om Godswil of ter oorzake van Hem, Matth. 18:5; IV. ter ere Gods, Kol. 3:17. Deut. 18:19 En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. 2 Kron. 33:18 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, zie, die zijn in de geschiedenissen der koningen van Israël; Joh. 5:43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. Ps. 44:6 Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden die tegen ons opstaan. Ps. 63:5 Alzo zou ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. Matth. 18:5 En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij. Kol. 3:17 En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem. |
25 En hij ging vandaar naar den berg 37Karmel; en vandaar keerde hij weder naar Samaría. | | 37 Zie 1 Kon. 18 op vers 19. 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |