Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hoséa koning van Israël |
1 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet als de koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. |
4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. |
5 Want ade koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren. a 2 Kon. 18:9. |
a 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. |
Israëls ondergang |
6 In bhet negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. b 2 Kon. 18:10. Jes. 8:4. |
b 2 Kon. 18:10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. Jes. 8:4 Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader, of: Mijn moeder, zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samaría dragen voor het aangezicht van den koning van Assur. |
7 Want het was geschied dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd, |
8 En chadden gewandeld in de inzettingen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden. c Lev. 18:3. |
c Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. |
9 En de kinderen Israëls hadden de zaken die niet recht zijn, tegen den HEERE hun God bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. |
10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. |
11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken. |
12 En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: dGij zult deze zaak niet doen. d Ex. 20:3, 4, 5. Deut. 5:7, 8, 9. |
d Ex. 20:3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ex. 20:4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:7 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Deut. 5:8 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gelijkenis, van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is. Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: eBekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; e Jer. 18:11; 25:5; 35:15. |
e Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 25:5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw; Jer. 35:15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, noch naar Mij gehoord. |
14 Zo hoorden zij niet; maar zij fverhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE hun God niet geloofd hadden. f Deut. 31:27. Mal. 3:7. |
f Deut. 31:27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! Mal. 3:7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard; keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeren? |
15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. |
16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, gen maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels en dienden den Baäl. g Ex. 32:8. 1 Kon. 12:28. |
g Ex. 32:8 En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
17 Ook hdeden zij hun zonen en hun dochters door het vuur gaan en gebruikten waarzeggerijen en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. h Lev. 20:3, 4. Deut. 18:10. 2 Kon. 16:3. |
h Lev. 20:3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. Lev. 20:4 En indien het volk des lands hun ogen enigszins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode, Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. |
18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat iHij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. i Hos. 1:6. |
i Hos. 1:6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. |
19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN huns Gods niet; maar kzij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden. k Lev. 18:3. |
k Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. |
20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. |
21 Want Hij lscheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen een grote zonde zondigen. l 1 Kon. 12:16, 17, 26. |
l 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. 1 Kon. 12:17 Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. 1 Kon. 12:26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. |
22 Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam, die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af, |
23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag. |
De oorsprong der Samaritanen |
24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. |
25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. |
26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samaría, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land. |
27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesters daarheen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, dat zij heentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land. |
28 Zo kwam een uit de priesters die zij van Samaría weggevoerd hadden, en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den HEERE vrezen zouden. |
29 Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren. |
30 Want de lieden van Babel maakten Sukkôth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma. |
31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. |
32 Ook vreesden zij den HEERE, en mmaakten zich van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. m 1 Kon. 12:31. |
m 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
33 nZij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden naar de wijze der volken van dewelke zij die weggevoerd hadden. n Zef. 1:5. |
n Zef. 1:5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam; |
34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien oHij den naam Israël gaf. o Gen. 32:28; 35:10. 1 Kon. 18:31. |
o Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. Gen. 35:10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. 1 Kon. 18:31 En Elía nam twaalf stenen, naar het getal der stammen der kinderen Jakobs, tot welken het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn. |
35 Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt en had hun geboden, zeggende: pGij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen. p Richt. 6:10. |
p Richt. 6:10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest. |
36 Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen en Hem zult gij offerande doen; |
37 En de inzettingen en de rechten en de wet en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te alle dagen; en gij zult andere goden niet vrezen. |
38 En het verbond dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. |
39 Maar den HEERE uw God zult gij vrezen, en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden. |
40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze. |
41 Maar deze volken vreesden den HEERE en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag. |