Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hosea wordt koning van Israël, vs. 1, enz. Wordt den koning van Assyrië onderworpen, daarna van hem belegerd, gevangen, en met al het volk naar Assyrië gevoerd, 3. Zulks alles om hun zonden, 7. De vreemde volken, waarmede hun land bezet was, worden van de leeuwen gekweld, 24. Daarom wordt hun een Israëlitisch priester toegezonden, 27. Waaruit volgt een vermenging van religie, 29. |
Hoséa koning van Israël |
1 IN het 1twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría 2en regeerde negen jaren. |
| 1 Hij had het koninkrijk van Israël in het vierde jaar van Achaz, dat is, acht jaren tevoren, wel ingenomen, 2 Kon. 15:30, maar alzo het land vol twisten en beroerten om de kroon was, schijnt noch hij, noch iemand de acht jaren een bevestigd koning geweest te zijn; of, indien hij nog voor koning gehouden is geweest, zo was hij onder het tribuut van den koning van Assyrië, ook (alzo enigen menen) zijn gevangene; zodat de voormelde acht jaren hier niet komen in rekening van zijn koninkrijk; anders heeft hij zeventien jaren geregeerd. Vgl. 2 Kon. 15:30; 18:9. Anderen menen dat hij de eerste acht jaren absoluut, als soeverein heeft geregeerd, en de andere negen als schatplichtige, en dat de Heilige Schrift van deze laatste alleen hier gewag maakt. |
| 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. |
| 2 Van deze ingevoegde woorden zie 1 Kon. 15 op vers 33. |
| 1 Kon. 15:33 (kt.) In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza en regeerde vier en twintig jaar; |
|
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel 3niet als de koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
| 3 Dat is, niet met zulke grote afgoderij; want de vorigen hadden meest niet alleen de gouden kalveren, maar ook Baäl en andere gruwelen der heidenen gediend. Sommigen verstaan ook dat hij zijn volk heeft laten gaan naar Jeruzalem, om daar te offeren; hetwelk tevoren verboden was, 1 Kon. 12:27. |
| 1 Kon. 12:27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. |
|
3 Tegen hem toog op 4Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem 5een geschenk gaf. |
| 4 Anders ook genaamd in sommige historiën Nabonassar. Hoewel anderen menen dat zij verscheiden zijn. |
| 5 Dat is, jaarlijks tribuut of schatting. |
|
4 Maar de koning van Assyrië 6bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot 7So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het 8gevangenhuis. |
| 6 Namelijk omtrent het vijfde of zesde jaar dezer regering van Hosea. Vgl. 2 Kon. 18:9. |
| 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. |
| 7 Anders in de historiën genoemd Sabachos, die zijn voorganger Asychis verdreven hebbende, vele jaren over Egypte geregeerd heeft. Dezes hulp heeft Hosea verzocht tegen de Assyriërs. |
| 8 Hebr. het huis der besluiting, of des bedwangs. Dit is geschied in het negende jaar der regering van den koning Hosea, vermeld in het eerste vers. |
|
5 Want ade koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren. |
| a 2 Kon. 18:9. |
| 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. |
Israëls ondergang |
6 In bhet negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in 9Halah en in 10Habor, aan de 11rivier Gozan en in de steden der 12Meden. |
| b 2 Kon. 18:10. Jes. 8:4. |
| 2 Kon. 18:10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. Jes. 8:4 Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader, of: Mijn moeder, zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samaría dragen voor het aangezicht van den koning van Assur. |
| 9 Enigen houden het voor Calacine van Assyrië, gelegen boven Adiabene. Zie hiervan ook 2 Kon. 18:11. 1 Kron. 5:26. |
| 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
| 10 Hetwelk men meent te zijn een bergachtig land van Assyrië, palende aan Medië. Zie 2 Kon. 18:11. |
| 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; |
| 11 Een rivier in Mesopotamië, 2 Kon. 18:11. 1 Kron. 5:26. Anders: Nehar-Gozan, een landschap (naar het gevoelen van sommigen) in Medië. |
| 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
| 12 Zie Gen. 10 op vers 2. |
| Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
|
7 Want het was geschied dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden 13andere goden gevreesd, |
| 13 Zie Gen. 35 op vers 2. |
| Gen. 35:2 (kt.) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
|
8 En chadden gewandeld in de inzettingen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, 14die ze gemaakt hadden. |
| c Lev. 18:3. |
| Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. |
| 14 Versta de inzettingen die de koningen van Israël gemaakt hadden; alzo vers 19; of: der koningen van Israël, die zij, te weten de kinderen Israëls, opgeworpen hadden. |
| vers 19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN huns Gods niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden. |
|
9 En de kinderen Israëls hadden de zaken die niet recht zijn, 15tegen den HEERE hun God 16bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, 17van den wachttoren af tot de vaste steden toe. |
| 15 Anders: met den HEERE, dat is, met den naam of dekmantel van den dienst des Heeren. |
| 16 Hebr. eigenlijk: bedekt, dat is, zij hebben hun afgoderij en zonden verschoond en bekleed met den naam en schijn van godsdienstigheid, heiligheid en goede mening, willende God dienen, niet naar Zijn Woord, maar naar hun fantasie, tegen het uitgedrukte bevel Gods, Num. 15:39. |
| Num. 15:39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; |
| 17 Dat is, overal, door het gehele land, zowel in kleine en onbewoonde plaatsen en in het veld, als in grote en volkrijke plaatsen en in steden. De wachttorens waren hier en daar in het land, om het volk voor de vijanden te waarschuwen, of om het vee en de vruchten te bewaren. |
|
10 En zij hadden zich 18staande beelden opgericht en 19bossen, 20op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. |
| 18 Zie Lev. 26 op vers 1. |
| Lev. 26:1 (kt.) GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. |
| 19 Zie Ex. 34:13 en Deut. 7:5 met de aant. Anders: bosgoden, bosbeelden. |
| Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 7:5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
| 20 Zie Deut. 12 op vers 2. |
| Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. |
|
11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken. |
12 En zij hadden de 21drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: dGij zult deze zaak niet doen. |
| 21 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| d Ex. 20:3, 4, 5. Deut. 5:7, 8, 9. |
| Ex. 20:3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ex. 20:4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:7 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Deut. 5:8 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gelijkenis, van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is. Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
|
13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den 22dienst van alle profeten, van alle 23zieners, betuigd had, zeggende: eBekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; |
| 22 Hebr. door de hand. |
| 23 Te weten, dien God Zijn wil verklaard had op allerlei manieren, die God in die tijden gebruikte om de mensen te onderwijzen, als door aanspraken, gezichten, of dromen. Zie Num. 12 op vers 6. |
| Num. 12:6 (kt.) En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. |
| e Jer. 18:11; 25:5; 35:15. |
| Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Jer. 25:5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw; Jer. 35:15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, noch naar Mij gehoord. |
|
14 Zo hoorden zij niet; maar zij 24fverhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die 25aan den HEERE hun God niet geloofd hadden. |
| 24 Dat is, zij waren ten uiterste toe ongehoorzaam en wederspannig, niet willende zich naar de vermaningen des Heeren neigen. Zie Ex. 32 op vers 9. |
| Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
| f Deut. 31:27. Mal. 3:7. |
| Deut. 31:27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! Mal. 3:7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard; keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeren? |
| 25 Dat is, Zijn dreigementen niet geloofd hadden. |
|
15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de 26ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. |
| 26 De afgoderij wordt ijdelheid genaamd, zowel omdat de afgoden een nietig ding zijn, als omdat het vertrouwen, daarop gesteld, tevergeefs is, ja, ook omdat de afgodendienaars van het rechte verstand en oordeel beroofd zijn. |
|
16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, gen maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor 27alle heir des hemels en dienden den 28Baäl. |
| g Ex. 32:8. 1 Kon. 12:28. |
| Ex. 32:8 En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
| 27 Zie Deut. 4 op vers 19. |
| Deut. 4:19 (kt.) Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. |
| 28 Zie Richt. 2 op vers 11. |
| Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
|
17 Ook hdeden zij hun zonen en hun dochters 29door het vuur gaan en 30gebruikten waarzeggerijen en 31gaven op vogelgeschrei acht, en 32verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
| h Lev. 20:3, 4. Deut. 18:10. 2 Kon. 16:3. |
| Lev. 20:3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. Lev. 20:4 En indien het volk des lands hun ogen enigszins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode, Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. |
| 29 Zie Lev. 18 op vers 21. |
| Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
| 30 Hebr. waarzegden waarzeggingen. |
| 31 Zie Lev. 19 op vers 26. |
| Lev. 19:26 (kt.) Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. |
| 32 Zie den zin van deze manier van spreken 1 Kon. 21 op vers 20. |
| 1 Kon. 21:20 (kt.) En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN. |
|
18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat iHij hen wegdeed van 33Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve 34de stam van Juda alleen. |
| i Hos. 1:6. |
| Hos. 1:6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. |
| 33 Dat is, uit het land van Kanaän, hetwelk Hij Zich tot een woning geheiligd had, hebbende daarin Zijn kerk, in welker midden Hij woonde, en in deze de uiterlijke tekenen Zijner tegenwoordigheid vertoonde. Alzo vss. 20, 23. 2 Kon. 23:27; 24:3. |
| vers 20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. vers 23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag. 2 Kon. 23:27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. 2 Kon. 24:3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; |
| 34 Zijnde hieronder begrepen de Levieten die in den stam van Juda woonden, en de Simeonieten, die daaronder gemengd waren, met een deel van Benjamin. Zie 1 Kon. 11 op vers 32. |
| 1 Kon. 11:32 (kt.) Maar één stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls. |
|
19 Zelfs hield 35Juda de geboden des HEEREN huns Gods niet; maar kzij wandelden in de inzettingen van Israël, 36die zij gemaakt hadden. |
| 35 Dit heeft de zonde der Israëlieten vermeerderd, dat zij door hun kwaad voorbeeld ook die van Juda deden zondigen en tot afgoderij verwekten. Zie Hos. 4:15. |
| Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
| k Lev. 18:3. |
| Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. |
| 36 Te weten de Israëlieten. |
|
20 Zo verwierp de HEERE het 37ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. |
| 37 Te weten de tien stammen, die Israël genaamd worden tot een onderscheid van Juda, gelijk af te leiden is uit het volgende vers. |
|
21 Want 38Hij lscheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen 39een grote zonde zondigen. |
| 38 Namelijk de Heere, 1 Kon. 12:24. Of: Israël scheurde zich van het huis van David af. |
| 1 Kon. 12:24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. |
| l 1 Kon. 12:16, 17, 26. |
| 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. 1 Kon. 12:17 Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. 1 Kon. 12:26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. |
| 39 Zie 1 Kon. 12 op vers 30. |
| 1 Kon. 12:30 (kt.) En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene tot Dan toe. |
|
22 Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam, 40die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af, |
| 40 Zie 1 Kon. 14 op vers 16. |
| 1 Kon. 14:16 (kt.) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. |
|
23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door 41den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, 42tot op dezen dag. |
| 41 Hebr. door de hand. |
| 42 Dat is, welke wegvoering maakt dat zij tot heden, als dit geschreven is, uitlandig zijn en in ballingschap blijven. |
De oorsprong der Samaritanen |
24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van 43Chuta en van 44Avva en van 45Hamath en 46Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. |
| 43 Een landschap (zo men meent) van Woest-Arabië, bewoond van de Citaniërs, die aan Syrië grenzen; of van Perzië, hebbende den naam van de rivier Chuta. |
| 44 Zie Deut. 2 op vers 23, ook Ivva genoemd, 2 Kon. 18:34. |
| Deut. 2:23 (kt.) Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
| 45 Zie Num. 13 op vers 21. |
| Num. 13:21 (kt.) Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
| 46 Het land van de stad Sefora, gelegen in Mesopotamië aan den Eufraat. |
|
25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE 47niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. |
| 47 Dat is, zij dienden Hem niet naar de wettige wijze, door Mozes voorgeschreven. |
|
26 Daarom 48spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samaría, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land. |
| 48 Namelijk de nieuwe inwoners, door gezanten, die zij tot den koning afvaardigden om hem deze zwarigheid bekend te maken. |
|
27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een 49der priesters daarheen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, 50dat zij heentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land. |
| 49 Dewelke waren niet de Levitische priesters, maar die de koningen van Israël uit de geringsten des volks gemaakt hadden, 1 Kon. 12:31. |
| 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
| 50 Namelijk de priester met zijn gevolg, dienaren en huisgezin; of met degenen die hem geleidden. |
|
28 Zo kwam een uit de priesters die zij van Samaría weggevoerd hadden, en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den HEERE 51vrezen zouden. |
| 51 Dat is, dienen; hoewel zonder twijfel meer naar de afgodische wijze der voorgaande koningen van Israël, dan naar de wet Gods, door Mozes gegeven. Alzo vss. 32, 33, 41. |
| vers 32 Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. vers 33 Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden naar de wijze der volken van dewelke zij die weggevoerd hadden. vers 41 Maar deze volken vreesden den HEERE en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag. |
|
29 Maar 52elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren. |
| 52 Hebr. volk, volk; alzo in het volgende van dit vers. Zie Gen. 7 op vers 2. |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
|
30 Want de lieden van Babel maakten 53Sukkôth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma. |
| 53 Deze naam, met de volgende in dit vers en het 31ste, worden meestendeels gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden. |
|
31 En de Avvieten maakten 54Nibha en Tartak; en de Sefarvieten 55verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. |
| 54 Anders: Nibhan. |
| 55 Zie Lev. 18 op vers 21. |
| Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
|
32 Ook vreesden zij den HEERE, en mmaakten zich 56van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. |
| m 1 Kon. 12:31. |
| 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
| 56 Hebr. van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1 Kon. 12 op vers 31. |
| 1 Kon. 12:31 (kt.) Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
|
33 nZij vreesden den HEERE, en 57dienden ook hun goden naar de wijze der volken 58van dewelke zij die weggevoerd hadden. |
| n Zef. 1:5. |
| Zef. 1:5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam; |
| 57 Te weten elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyriërs gebracht was. |
| 58 Hebr. vanwaar. |
|
34 Tot op dezen dag toe doen 59die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, 60dien oHij den naam Israël gaf. |
| 59 Versta de Israëlieten, van dewelke zie vers 23. Want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Israëlieten, die in Assyrië weggevoerd waren omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten, en de veranderlijkheid der Assyriërs om den Heere naar de afgodische manier der Israëlieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden. |
| vers 23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag. |
| 60 Dit wordt hierbij gevoegd om de Israëlieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden die God hun vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd als Hij hem den naam van Israël gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om denzelven God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen. |
| o Gen. 32:28; 35:10. 1 Kon. 18:31. |
| Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. Gen. 35:10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. 1 Kon. 18:31 En Elía nam twaalf stenen, naar het getal der stammen der kinderen Jakobs, tot welken het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn. |
|
35 Nochtans had de HEERE 61een verbond met hen gemaakt en had hun geboden, zeggende: pGij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen. |
| 61 Zie Gen. 17:7. Ex. 19:5, enz.; 24:7, enz. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ex. 24:7 En hij nam het boek des verbonds en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. |
| p Richt. 6:10. |
| Richt. 6:10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest. |
|
36 Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met 62een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen en Hem zult gij offerande doen; |
| 62 Zie Ex. 6 op vers 5. |
| Ex. 6:5 (kt.) Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; |
|
37 En de 63inzettingen en de rechten en de wet en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te alle dagen; en gij zult andere goden niet vrezen. |
| 63 Versta door deze vier woorden: 1. de wet der ceremoniën; 2. de burgerlijke rechten; 3. de ware leer; 4. de wet der zeden. Zie Gen. 26 op vers 5. |
| Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. |
|
38 En het verbond dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. |
39 Maar den HEERE uw God zult gij vrezen, en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden. |
40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun 64eerste wijze. |
| 64 Die van Jerobeam en andere afgodische koningen ingesteld was. |
|
41 Maar 65deze volken 66vreesden den HEERE en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag. |
| 65 Namelijk de heidenen die uit Assyrië in Samaria en der Israëlieten land waren komen wonen. |
| 66 Te weten naar de afgodische wijze der Israëlieten. Zie op vers 28. |
| vers 28 (kt.) Zo kwam een uit de priesters die zij van Samaría weggevoerd hadden, en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den HEERE vrezen zouden. |