Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achaz koning van Juda |
1 IN het azeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda. a 2 Kron. 28:1. |
a 2 Kron. 28:1 ACHAZ was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David; |
2 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David. |
3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; bja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. b Lev. 18:21; 20:2, 3. 2 Kon. 17:31. |
b Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Lev. 20:2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Eenieder uit de kinderen Israëls of uit de vreemdelingen die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. Lev. 20:3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. 2 Kon. 17:31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. |
4 Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte. |
5 cToen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. c Jes. 7:1. |
c Jes. 7:1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
6 Te dienzelven tijde bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië en wierp de Joden uit Eloth; en de Syriërs kwamen te Elath en hebben daar gewoond tot op dezen dag. |
7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
8 En dAchaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk. d 2 Kron. 28:21. |
d 2 Kron. 28:21 Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet. |
9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. |
11 En Uría, de priester, bouwde een altaar; naar alles wat de koning Achaz van Damascus ontboden had, alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam. |
12 Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar en offerde daarop; |
13 En stak zijn brandoffer aan en zijn spijsoffer en goot zijn drankoffer, en sprengde het bloed zijner dankoffers op dat altaar. |
14 Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. |
15 En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer en des konings brandoffer en zijn spijsoffer en het brandoffer van al het volk des lands en hun spijsoffer en hun drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers en al het bloed des slachtoffers. Maar het koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken. |
16 En Uría, de priester, deed naar alles wat de koning Achaz geboden had. |
17 En de koning Achaz sneed ede lijsten der stellingen af en nam van boven die het wasvat weg en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer. e 1 Kon. 7:23, enz. |
e 1 Kon. 7:23 Verder maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. |
18 Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrië. |
19 Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
20 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |