Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achaz is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Bekrijgd zijnde van Rezin en Pekah, huurt tegen hen Tiglath-Pileser, 5. Hij reist naar Damascus, en laat te Jeruzalem een altaar maken, naar het patroon van het altaar dat hij te Damascus zag, 10. Waarop hij offert, verdervende den zuiveren godsdienst, 12. Hij sterft, en Hizkia regeert, 20. |
Achaz koning van Juda |
1 IN1 het azeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda. | | 1 Hebr. In het jaar des zeventienden jaars. Zie Gen. 5:5 en de aant. daarop. Gen. 5:5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaar en dertig jaar; en hij stierf. |
a 2 Kron. 28:1. 2 Kron. 28:1 ACHAZ was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David; |
2 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David. | | |
3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; bja, hij deed ook zijn zoon 2door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. | | b Lev. 18:21; 20:2, 3. 2 Kon. 17:31. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Lev. 20:2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Eenieder uit de kinderen Israëls of uit de vreemdelingen die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. Lev. 20:3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. 2 Kon. 17:31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. |
2 Wat dit is, zie Lev. 18 op vers 21, en vgl. 2 Kron. 28:3 en zie aldaar de aant. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 2 Kron. 28:3 Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
4 Hij offerde ook en rookte op de 3hoogten en op de 4heuvels, ook onder alle groen geboomte. | | 3 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
4 Zie van dit afgodisch gebruik Deut. 12 op vers 2, en vgl. 2 Kon. 17:10. 2 Kron. 28:4. Jer. 2:20. Hos. 4:13. Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. 2 Kon. 17:10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. 2 Kron. 28:4 Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte. Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. Hos. 4:13 Op de hoogten der bergen offeren zij en op de heuvelen roken zij, onder een eik en populier en iepenboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw bruiden bedrijven overspel. |
5 cToen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, 5maar zij vermochten niet met strijden. | | c Jes. 7:1. Jes. 7:1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
5 Zij zijn verhinderd geweest door God, Die niet alleen lang tevoren beloofd had Jeruzalem te beschermen, 1 Kon. 11:36. 2 Kron. 7:16, maar ook in dezen tegenwoordigen tijd, Jes. 7:4, enz. 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. 2 Kron. 7:16 Want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te alle dagen zijn. Jes. 7:4 En zeg tot hem: Wacht u en zijt gerust, vrees niet en uw hart worde niet week vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriërs, en van den zoon van Remália; |
6 Te dienzelven tijde bracht Rezin, de koning van Syrië, 6Elath weder aan Syrië en wierp de Joden uit 7Eloth; en de 8Syriërs kwamen te Elath en hebben daar gewoond tot op dezen dag. | | 6 Deze stad had Azaria, de grootvader van Achaz, tevoren gewonnen en onder het gebied van het koninkrijk van Juda gebracht, 2 Kon. 14:22. Zie van dezelve 1 Kon. 9 op vers 26. 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 1 Kon. 9:26 (kt.) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. |
7 Dat is, uit het gehele landsressort van Elath. |
8 Anders: Edomieten. |
7 Achaz nu zond boden tot 9Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: 10Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. | | 9 Zie 2 Kon. 15 op vers 29. 2 Kon. 15:29 (kt.) In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
10 Anders: Laat mij uw knecht en zoon zijn, dat is, laat mij uw onderzaat wezen, dat ik mij onder uw bescherming moge verlaten; in welk geval ik u beloof vrees als een knecht, en gehoorzaamheid als een zoon. |
8 En dAchaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk. | | d 2 Kron. 28:21. 2 Kron. 28:21 Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet. |
9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde 11haar gevankelijk naar 12Kir, en hij doodde Rezin. | | 11 Te weten Damascus, dat is, de inwoners van de stad Damascus voerde hij, enz. |
12 Versta hier een landschap in Medië, waarheen deze Syriërs zijn vervoerd geweest, gelijk Amos voorzegd had, Amos 1:5. En onderscheid dit Kir van een ander, hetwelk genaamd wordt het Kir der Moabieten, Jes. 15:1. Amos 1:5 En Ik zal den grendel van Damascus verbreken, en zal uitroeien den inwoner uit Bíkeat-Aven, en dien die den scepter houdt, uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, zegt de HEERE. Jes. 15:1 DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. |
10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, 13tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende 14een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. | | 13 Te weten om hem te danken voor de bewezen hulp, geluk te wensen over zijn verkregen victorie, en te verzoeken voor het toekomende zijn goede toegenegenheid, en met name zijn bijstand tegen de Filistijnen, om weder te veroveren wat zij hem afgenomen hadden, zie 2 Kron. 28:18. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
14 Op hetwelk de Syriërs in Damascus voor hun afgoden offeranden offerden. |
11 En Uría, de priester, bouwde een altaar; naar alles wat de koning Achaz van Damascus ontboden had, alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam. | | |
12 Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar en 15offerde daarop; | | 15 Hij is niet tevreden met zijn koninklijke majesteit, maar trekt zich ook het priesterlijk ambt aan, niet vrezende de straf die zijn grootvader Uzzia dieshalve overkomen was, 2 Kron. 26:19. 2 Kron. 26:19 Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesters in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. |
13 En stak zijn brandoffer aan en zijn spijsoffer en goot zijn drankoffer, en sprengde het bloed 16zijner dankoffers op 17dat altaar. | | 16 Hebr. die zijne waren, of: die hij had. |
17 Dat hij naar den vorm van het Syrische altaar had laten maken, vers 10. vers 10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. |
14 Maar het 18koperen altaar, dat 19voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij 20van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars 21noordwaarts. | | 18 Versta het brandofferaltaar, hetwelk Salomo had laten maken, 2 Kron. 4:1. 2 Kron. 4:1 HIJ maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte. |
19 Zie Lev. 1 op vers 3. Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
20 Dat is, van de plaats van het voorhof, dat vóór aan den tempel was; alwaar dit altaar, naar de wet des Heeren, staan moest. |
21 Dat is, aan de rechterzijde, alzo men in den tempel kwam; daarheen verschoof hij het altaar des Heeren, als onwaardig zijnde om zijn vorige plaats te behouden, opdat het zijne, dat naar den Syrischen vorm gemaakt was, allernaast den tempel staan zou. |
15 En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het 22grote altaar aan het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer en des konings brandoffer en zijn spijsoffer en het brandoffer van al het volk des lands en hun spijsoffer en hun drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers en al het bloed des slachtoffers. Maar het koperen altaar zal mij zijn 23om te onderzoeken. | | 22 Versta het nieuwe altaar, naar het Syrisch patroon gemaakt, dat hij groot noemt, omdat zijn vorm meerder was dan die van het koperen altaar, of omdat het naar zijn gevoelen waardiger was dan dat. |
23 Men kan de woorden ook aldus overzetten: aangaande het koperen altaar, het zal bij mij zijn, of staan, dat te bezoeken, dat is, naar dat het mij belieft, zal ik het gebruiken om daarop te offeren. Of: ik zal daarop te onderzoeken, of te letten hebben. |
16 En Uría, de priester, 24deed naar alles wat de koning Achaz geboden had. | | 24 Als een goddeloos en afgodisch huichelaar. |
17 En de koning Achaz sneed ede 25lijsten der 26stellingen af en nam van boven die het 27wasvat weg en deed de 28zee af van de 29koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer. | | e 1 Kon. 7:23, enz. 1 Kon. 7:23 Verder maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. |
25 Hebr. besluitingen, of omsluitingen; versta de omlopen der stellingen, in dewelke de vaten die daarop stonden, ingepast en besloten waren. Zie van deze 1 Kon. 7:28. 1 Kon. 7:28 En dit was het werk der stelling: zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen. |
26 Wat deze stellingen geweest zijn, zie 1 Kon. 7 op vers 27. 1 Kon. 7:27 (kt.) Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte. |
27 Zie hiervan 1 Kon. 7 op vers 38. 1 Kon. 7:38 (kt.) Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath, een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was één wasvat. |
28 Zie van deze 1 Kon. 7 op vers 23. 1 Kon. 7:23 (kt.) Verder maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. |
29 Zie 1 Kon. 7:25. 1 Kon. 7:25 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden en drie ziende naar het westen en drie ziende naar het zuiden en drie ziende naar het oosten, en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. |
18 Daartoe het 30deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den 31buitensten ingang des konings 32nam hij weg van het huis des HEEREN, 33vanwege den koning van Assyrië. | | 30 Dit schijnt een hut of logie geweest te zijn, in dewelke de priesters, als zij hun wekelijkse beurt, in de waarneming van den godsdienst, afgedaan hadden, zich op den sabbat gehouden hebben, totdat zij weder naar huis keerden. Anderen houden dit deksel des sabbats een vertrekplaats geweest te zijn voor de wachters, die op den sabbat en de gehele week de wacht voor den tempel moesten houden. Deze nu te weren, was zoveel als den tempel toe te sluiten; hetwelk Achaz gedaan heeft, 2 Kron. 28:24. Enigen verstaan dit van een deksel waarmede het voorhof des volks bedekt was tegen regen en wind. Daar zijn er ook die menen dat het een plaats geweest is waar de koning op hoge dagen gezeten, of zijn aalmoezen gedaan heeft. 2 Kron. 28:24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. |
31 Door denwelken de koning van den burcht Sion naar den tempel ging. Zie 1 Kon. 10:5 en de aant.; insgelijks de aant. op vers 12. 1 Kon. 10:5 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. vers 12 (kt.) Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar en offerde daarop; |
32 Hebr. wendde hij af. |
33 Dat is, eensdeels om den koning van Assyrië te behagen, tonende aldus dat hij zijn religie verliet en de heidense aannam; anderdeels uit vrees dat de koning van Assyrië door dezen ingang te eniger tijd den burcht Sion en het koninklijke huis zou kunnen innemen. |
19 Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? | | |
20 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen 34in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. | | 34 Maar niet in de graven der koningen. Zie 2 Kron. 28:27, en vgl. 2 Kron. 24:25. 2 Kron. 28:27 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 24:25 En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jójada, een verbintenis tegen hem en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen. |