Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Amazia in het begin van zijn regering is vroom, vs. 1, enz. Hij straft de moordenaars van zijn vader, 5. Overwint de Edomieten, 7. Biedt den koning van Israël den oorlog aan, 8. Wordt van hem geslagen, 12. Van zijn eigen volk verjaagd, gedood, begraven, 19. Zijn zoon Azaria regeert, 21. Jerobeam is koning over Israël, 23. Zijn daden, 25. Hij sterft, en zijn zoon Zacharia regeert na hem, 29. |
Amázia koning van Juda |
1 IN het tweede jaar van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, werd 1Amázia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda. | | 1 Hebr. Amatsiahu. |
2 2aVijf en twintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en 3regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 4Jóaddan, van Jeruzalem. | | 2 Hebr. Een zoon van twintig en vijf jaar. |
a 2 Kron. 25:1. 2 Kron. 25:1 AMÁZIA, vijf en twintig jaar oud zijnde, werd koning en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan, van Jeruzalem. |
3 In dit getal zijn begrepen twaalf jaren in dewelke hij balling is geweest te Lachis, zijnde van zijn eigen onderzaten verdreven, vers 19. vers 19 En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
4 Hebr. Jehohaddan. |
3 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans 5niet als zijn vader David; hij deed naar alles wat zijn vader 6Joas gedaan had. | | 5 Dat is, niet met een oprecht hart, 2 Kron. 25:2. 2 Kron. 25:2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart. |
6 Want gelijk Joas in de eerste jaren van zijn regering, zolang als de priester Jojada leefde, zich wel gedragen had, hebbende den zuiveren godsdienst, die vervallen was, opgericht en gehandhaafd, maar daarna door den raad der vorsten tot afgoderij geweken was, 2 Kon. 12:3. 2 Kron. 24:17, 18, alzo heeft Amazia zich in het eerst wel gedragen, maar is daarna tot afgoderij vervallen, 2 Kron. 25:7, enz., 14, enz. 2 Kon. 12:3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 2 Kron. 24:17 Maar na den dood van Jójada kwamen de vorsten van Juda en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen. 2 Kron. 24:18 Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem om deze hun schuld. 2 Kron. 25:7 Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O koning, laat het heir van Israël met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israël, met alle kinderen van Efraïm. 2 Kron. 25:14 Het geschiedde nu nadat Amázia van het slaan der Edomieten gekomen was en dat hij de goden der kinderen van Seïr medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde en zich voor dezelve nederboog en dien rookte. |
4 7Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. | | 7 Vgl. 1 Kon. 3:2 en de aant. Insgelijks 2 Kon. 12:3. 1 Kon. 3:2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd tot die dagen toe. 2 Kon. 12:3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. |
5 Het geschiedde nu als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten 8sloeg 9die den koning, zijn vader, geslagen hadden. | | 8 Dat is, met den dood strafte. Zie Gen. 8 op vers 21. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
9 Zie 2 Kon. 12:20, 21. 2 Kon. 12:20 En zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; 2 Kon. 12:21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; 10gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: 11bDe vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar eenieder zal om zijn zonde gedood worden. | | 10 Zie Deut. 24:16. Deut. 24:16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. |
11 Zie Deut. 24 op vers 16. Deut. 24:16 (kt.) De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. |
b Deut. 24:16. Ez. 18:20. Deut. 24:16 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. Ez. 18:20 De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
7 Hij sloeg de Edomieten in het 12Zoutdal, tienduizend, en nam 13Sela in met krijg, en noemde haar naam 14Jókteël, 15tot op dezen dag. | | 12 Hetwelk was in Idumea. Zie breder van hetzelve 2 Sam. 8:13. Ps. 60:2. 2 Sam. 8:13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttienduizend. Ps. 60:2 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. |
13 Dat is, rotssteen. De hoofdstad van het Steenachtig-Arabië; dewelke op een steenrots gelegen zijnde, van die en van het land haar naam had. Vgl. 2 Kron. 25:12. 2 Kron. 25:12 Daartoe vingen de kinderen van Juda tienduizend levend, en brachten hen op de hoogte der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots af, dat zij allen berstten. |
14 Deze naam kan overgezet worden met de gehoorzaamheid Gods, dat is, de gehoorzaamheid aan God bewezen. Amazia schijnt deze stad zo genoemd te hebben omdat hij de verovering derzelve gehouden heeft voor een loon der gehoorzaamheid, die hij God bewees als hij de Israëlieten op het gebod van den profeet heeft afgedankt, die hij voor honderd talenten had aangenomen, enz. Zie 2 Kron. 25:8, 9. 2 Kron. 25:8 Maar zo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde; God zal u doen vallen voor den vijand, want in God is kracht om te helpen en om te doen vallen. 2 Kron. 25:9 En Amázia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten die ik aan de benden van Israël gegeven heb? En de man Gods zeide: De HEERE heeft meer dan dit om u te geven. |
15 Dat is, tot op dezen tijd, in welken dit boek geschreven is, blijft deze naam. |
8 Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, 16laat ons elkanders aangezicht zien. | | 16 Dat is, laat ons tegen elkander strijden. Alzo vers 11. Insgelijks 2 Kon. 23:29. 2 Kron. 25:17, 21. Het schijnt dat hij den dood zijner vrienden door dezen aangenomen krijg heeft willen wreken, waarvan te zien is 2 Kon. 9:27; 10:14, of immers de moedwilligheid en roverij der afgedankte Israëlieten, in zijn land geschied. Daarvan zie 2 Kron. 25:13. vers 11 Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezichten zagen, te Beth-Sémes dat in Juda is. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kron. 25:17 En Amázia, de koning van Juda, hield raad, dat hij zond tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, om te zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien. 2 Kron. 25:21 Zo toog Joas, de koning van Israël, op, en hij en Amázia, de koning van Juda, zagen elkanders aangezichten, te Beth-Sémes dat in Juda is. 2 Kon. 9:27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. 2 Kon. 10:14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over. 2 Kron. 25:13 Maar de mannen der benden, die Amázia had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Samaría af tot Beth-Hóron toe, en sloegen van hen drieduizend en roofden veel roof. |
9 Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: 17De distel die op den 18Libanon is, zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter aan mijn zoon ter vrouw. Maar het gedierte des velds dat op den Libanon is, ging voorbij en vertrad den distel. | | 17 De koning van Israël vergelijkt alhier den koning van Juda bij een distel of doornstruik, en zichzelven bij een cederboom, zijn krijgslieden bij het wild gedierte van den Libanon, en de schade die de koning van Juda te verwachten had, bij de vertreding van den distel. Het is zoveel alsof hij zeide: Indien gij, die in macht van volk en heerlijkheid des koninkrijks bij mij niet meer zijt te vergelijken dan een verachte distel bij een verheven cederboom, tot mij om vrede en vriendschap gezonden hadt, het zou u niet gelukt zijn; hoeveel minder zal u deze vijandige vermetelheid wel bekomen? Daarom indien gij wijs zijt, doe afstand, u wachtende voor schade. |
18 Zie 1 Kon. 4 op vers 33. 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
10 Gij hebt de Edomieten 19dapper geslagen; daarom heeft uw hart u verheven. Heb de eer en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in 20het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u? | | 19 Hebr. slaande geslagen. Zie vers 7. vers 7 Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal, tienduizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag. |
20 Te weten van den oorlog. Of: waarom zoudt gij u mengen, of inlaten in den strijd met schade? |
11 Doch Amázia hoorde niet; daarom 21toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, 22elkanders aangezichten zagen, te 23Beth-Sémes dat in Juda is. | | 21 Overmits hij den inval van Amazia niet wilde verwachten in zijn eigen land, maar liever hem bejegenen in het zijne. |
22 Dat is, streden tegen elkander. Zie op vers 8. vers 8 (kt.) Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien. |
23 Een stad gelegen aan de landpale van den stam van Juda, Joz. 15:10, den Levieten toegeëigend, Joz. 21:16, ingenomen van de Filistijnen onder Achaz, 2 Kron. 28:18, en te onderscheiden van een ander Beth-Semes, gelegen in den stam van Naftali, Richt. 1:33. Joz. 15:10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes en door Timna gaan. Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. Richt. 1:33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. |
12 En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden een iegelijk in zijn 24tenten. | | 24 Dat is, in hun woningen. Zie 2 Kon. 13 op vers 5. 2 Kon. 13:5 (kt.) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten als tevoren. |
13 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de 25poort van Efraïm tot aan de 26Hoekpoort, vierhonderd 27ellen. | | 25 Zo genoemd omdat men door dezelve ging naar het land van Efraïm. |
26 Hebr. de poort des hoeks. Anders genaamd: de poort der hoeken, Zach. 14:10. Insgelijks de uitziende, dat is, als een hoek uitstekende poort. Zie 2 Kron. 25:23, en de aant. Zij was zo genoemd omdat zij stond aan een hoek van de stad. Zach. 14:10 Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats, van de poort van Benjamin af tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe, en van den toren Hanáneël tot aan des konings wijnbakken toe. 2 Kron. 25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
27 Zie Gen. 6 op vers 15. Gen. 6:15 (kt.) En aldus is het dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte en dertig ellen haar hoogte. |
14 En hij nam al het goud en het zilver en al de vaten die gevonden werden in het huis des HEEREN en in de schatten van des konings huis, mitsgaders 28gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaría. | | 28 Hebr. zonen der borgtochten, of verpandingen. Versta personen van bijzondere afkomst en waarde, die de koning Joas uit Juda medenam, tot verzekering van toekomenden vrede. |
15 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | |
16 En Joas ontsliep met zijn vaderen en werd te Samaría begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jeróbeam werd koning in zijn plaats. | | |
17 Amázia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaar. | | |
18 Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? | | |
19 En czij 29maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar 30Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. | | c 2 Kron. 25:27. 2 Kron. 25:27 Van den tijd nu aan dat Amázia afgeweken was van achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
29 Te weten in het vierde jaar na den dood van Joas, of van de regering van zijn zoon Jerobeam. |
30 Een stad gelegen in de westpale van den stam van Juda. Zie van dezelve Joz. 10:31; 15:39. Joz. 10:31 Toen toog Jozua voort en gans Israël met hem, van Libna naar Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar. Joz. 15:39 Lachis en Bozkath en Eglon, |
20 En zij brachten hem 31op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen in de stad Davids. | | 31 Dat is, op een wagen of koets, die van paarden getrokken of gedragen werd. Vgl. 2 Kon. 9:28. 2 Kon. 9:28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids. |
21 dEn 32het ganse volk van Juda nam 33Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. | | d 2 Kron. 26:1. 2 Kron. 26:1 TOEN nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaar oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amázia. |
32 Te weten, als Amazia vluchtte naar Lachis; en hieruit komt dat de elf volgende jaren der regering niet alleen Amazia, maar ook zijn zoon Azaria toegeschreven worden. |
33 Anders genaamd: Uzzia, 2 Kon. 15:13, 30. 2 Kronieken 26. Onder dezen koning begon Jesaja te profeteren, Jes. 1:1. 2 Kon. 15:13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaría. 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kronieken 26 TOEN nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaar oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amázia. Jes. 1:1 HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. |
22 Die bouwde 34Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat 35de koning met zijn vaderen ontslapen was. | | 34 Zie van deze stad ook Deut. 2:8. Azaria nu wordt gezegd die gebouwd te hebben, niet ten aanzien van de eerste grondlegging dezer stad, maar van de herbouwing derzelve, omdat zij vervallen was. Deut. 2:8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab. |
35 Namelijk Amazia, zijn vader. |
Jeróbeam II koning van Israël |
23 In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaría koning: Jeróbeam, de zoon van Joas, koning over Israël, 36en regeerde een en veertig jaar, | | 36 Zie van deze ingevoegde woorden 2 Kon. 13 op vers 1. 2 Kon. 13:1 (kt.) IN het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaría en regeerde
zeventien jaar. |
24 En deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. | | |
25 Hij 37bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van 38Hamath tot aan 39de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door 40den dienst van Zijn knecht 41eJona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van 42Gath-Hefer was. | | 37 Te weten onder het gebied van de koningen van Israël. Zie 2 Kon. 13 op vers 25. 2 Kon. 13:25 (kt.) Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls weder. |
38 Zie hiervan Num. 13:21; 34:8. Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. Num. 34:8 Van den berg Hor zult gij aftekenen tot waar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. |
39 Zie ook van deze zee Deut. 3:17. Deut. 3:17 Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. |
40 Hebr. door de hand. |
41 Deze is dezelve die van den Heere naar Nineve gezonden werd, en wiens profetie wij bij de andere profeten in den Bijbel hebben. |
e Jona 1:1. Matth. 12:39, 40. Jona 1:1 EN het woord des HEEREN geschiedde tot Jona, den zoon van Amitthai, zeggende: Matth. 12:39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. |
42 Een stad gelegen in den stam van Zebulon, Joz. 19:13. Joz. 19:13 En vandaar gaat zij oostwaarts door naar den opgang, naar Gath-Hefer, te Eth-Kazin, en zij komt uit te Rimmon-Methóar, hetwelk is Nea. |
26 Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer 43bitter was, en dat er geen 44opgeslotenen noch verlatenen waren en dat Israël geen helper had. | | 43 Of: wederspannig, dat is, zeer hard en zwaar, welke wederspannigheid sommigen ook duiden op Israël, als die zeer wederspannig geweest was, en daarom gestraft. |
44 Zie van deze manier van spreken Deut. 32 op vers 36. Insgelijks 1 Kon. 14:10; 21:21. Deut. 32:36 (kt.) Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. |
27 En de HEERE had niet gesproken 45dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas. | | 45 De Heere heeft wel kort daarna door den profeet Hosea laten voorzeggen den ondergang van het huis Israëls en de eindelijke verstoring van dit volk, gelijk men zien mag Hos. 1:5, 6, 9; en heeft zulks ook dadelijk uitgevoerd, 2 Kon. 17:18. Maar Hij heeft dat nog op dezen tijd niet willen doen, maar door Zijn grondeloze barmhartigheid Israël nog verschoond, om des verbonds wil dat Hij met hun vaderen gemaakt had. Zie ook 2 Kon. 13:23. Hos. 1:5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël. Hos. 1:6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. Hos. 1:9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
de uwe niet zijn. 2 Kon. 17:18 Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. 2 Kon. 13:23 Doch de HEERE was hun genadig en ontfermde Zich hunner en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht tot nu toe. |
28 Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij 46Damascus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | 46 Deze twee steden zijn door David en Salomo gewonnen, 2 Sam. 8:6. 2 Kron. 8:3, en daarom behoorden zij den koningen van Juda toe, als zij nog koningen waren over gans Israël. Maar als die daarna verloren en door de Syriërs hem afgenomen waren, 1 Kon. 11:24, zo heeft deze Jerobeam ze in zijn tijd wedergewonnen, niet voor de koningen van Juda, maar voor de koningen van Israël. 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 2 Kron. 8:3 Daarna toog Sálomo naar Hamath Zoba, en hij overweldigde haar. 1 Kon. 11:24 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus. |
29 En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats. | | |