Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joahaz, de koning van Israël, volgt de zonde van Jerobeam, vs. 1, enz. Wordt verdrukt van Hazaël, 3. Geholpen door zijn gebed, 4. Sterft, en zijn zoon Joas regeert, die zijn vader gelijk is in afgoderij, 9. Hij sterft; Elisa wordt krank, profeteert tegen de Syriërs, sterft, 14. De Moabieten vallen in het land, 20. Een dood man, geworpen zijnde in het graf van Elisa, wordt levend, 21. Joas nam de steden weder in, die de Syriërs zijn vader afgenomen hadden, 22. |
Jóahaz koning van Israël |
1 IN het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd 1Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaría 2en regeerde
3zeventien jaar. | | 1 Hebr. Jehoachaz. |
2 Dit woord is hier ingevoegd, gelijk ook vers 10, uit 2 Kon. 3:1; 8:17, 26; 12:1. Zie ook 1 Kon. 15 op vers 33. vers 10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël te Samaría en regeerde zestien jaar. 2 Kon. 3:1 JORAM nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. 2 Kon. 8:17 Hij was twee en dertig jaren oud toen hij koning werd; en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 2 Kon. 8:26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, en regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. 2 Kon. 12:1 IN het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Berséba. 1 Kon. 15:33 (kt.) In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza en regeerde vier en twintig jaar; |
3 Waarvan de twee laatste hem met zijn zoon gemeen zijn. Zie vss. 10, 22. vers 10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël te Samaría en regeerde zestien jaar. vers 22 Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde 4na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week 5daarvan niet af. | | 4 Versta voornamelijk de afgoderij van hem ingesteld, die de Israëlieten naar zijn bevel en voorbeeld met de gulden kalveren bedreven. Zie 1 Kon. 12:26, enz. 2 Kon. 10:29. Alzo onder, vss. 6, 11. 1 Kon. 12:26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. 2 Kon. 10:29 Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten van de gouden kalveren, die te Bethel en die te Dan waren. vers 6 Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed, maar
hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaría.) vers 11 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin. |
5 Of: van geen derzelve, te weten zonden. |
3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf 6hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, 7al die dagen. | | 6 Te weten de Israëlieten, die God alzo overgaf in het geweld der Syriërs, dat zij van dezelve verslagen en verdrukt werden, met verlies van een deel van hun land. |
7 Te weten van Joahaz, den koning van Israël; namelijk zolang als hij alleen regeerde. Alzo ook vers 22. vers 22 Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz. |
4 Doch Jóahaz bad des HEEREN aangezicht ernstiglijk aan; en de HEERE verhoorde hem, want 8Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte. | | 8 Dit is menselijkerwijze van God gesproken, en betekent Zijn Vaderlijke zorg en weldadigheid over degenen die verdrukt zijn en met bekering des harten hun toevlucht tot Hem nemen. Zie Gen. 31 op vers 42. Gen. 31:42 (kt.) Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. |
5 (Zo gaf de HEERE Israël een 9verlosser, dat zij van onder 10de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden 11in hun tenten 12als tevoren. | | 9 Namelijk Joas, den zoon van Joahaz. Zie vers 25. vers 25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls weder. |
10 Dat is, gebied. Zie Gen. 16 op vers 6. Num. 31 op vers 49. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. Num. 31:49 (kt.) En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn, en uit ons ontbreekt niet één man. |
11 Dat is, in hun huizen en woningen. De Heilige Schrift houdt deze manier van spreken, ziende op de wijze van doen der patriarchen en der Israëlieten in de woestijn, waar zij in tenten woonden. Zie Deut. 16 op vers 7. Deut. 16:7 (kt.) Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal. Daarna zult gij u des morgens keren en heengaan naar uw tenten. |
12 Hebr. gelijk gisteren en eergisteren. |
6 Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed, maar
13hij wandelde 14daarin; en 15het bos bleef ook staan te Samaría.) | | 13 Namelijk Joahaz. |
14 Of: in elkeen derzelve, te weten zonden. Vgl. vers 2. vers 2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af. |
15 Versta het afgodische bos dat Achab had laten planten, 1 Kon. 16:33. Van de afgodische bossen zie Deut. 7 op vers 5. 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. Deut. 7:5 (kt.) Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt 16als stof. | | 16 Dat is, had hen door vele nederlagen verdrukt en als onder de voeten getreden, gelijk de ossen in die landen dorsende met hun voeten de aren vertraden. |
8 Het overige nu der geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | |
9 En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. | | |
Joas koning van Israël |
10 In 17het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël te Samaría en regeerde zestien jaar. | | 17 Hetwelk was omtrent het vijftiende jaar der regering van Joahaz. Vgl. de aant. op vers 1. vers 1 (kt.) IN het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaría en regeerde
zeventien jaar. |
11 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al 18de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde 19daarin. | | 18 Zie op vers 2. vers 2 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af. |
19 Of: in elkeen derzelve. |
12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht waarmede hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | |
13 En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam 20zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaría bij de koningen van Israël. | | 20 Dat is, werd koning. Zie 1 Kon. 1 op vers 13. 1 Kon. 1:13 (kt.) Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? |
Elísa’s dood en graf |
14 Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht en gezegd: 21aMijn vader, mijn vader, 22wagen Israëls en zijn ruiteren. | | 21 Zo noemt hij hem uit liefde en eerbied. |
a 2 Kon. 2:12. 2 Kon. 2:12 En Elísa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. |
22 Zie 2 Kon. 2, de aant. op vers 12. 2 Kon. 2:12 (kt.) En Elísa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. |
15 En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen. | | |
16 En hij zeide tot den koning van Israël: 23Leg uw hand aan den boog. En hij legde zijn hand daaraan; en 24Elísa legde zijn handen op des konings handen. | | 23 Hebr. Doe uw hand rijden op den boog. Dit was den koning Joas tot een teken, dat hij oorlog zou moeten aannemen. |
24 Te weten om den koning te beduiden, dat God met hem strijden zou, en dat ons doen van God moet komen, zou het goed zijn, en van Hem gezegend zijn, zou het wel gelukken. |
17 En hij zeide: Doe het venster open 25tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: 26Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan bin 27Afek tot verdoens toe. | | 25 Hetwelk was naar Syrië. |
26 Dat is, deze pijl zij een teken om u te verzekeren, dat God u victorie over uw vijanden zal geven en uw volk van zijn geweld bevrijden. |
b 1 Kon. 20:30. 1 Kon. 20:30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. |
27 Zie van deze stad 1 Sam. 4:1; 29:1. 1 Kon. 20:26. Anderen nemen dit woord niet voor een eigennaam, maar zetten het over sterkelijk, geweldiglijk. 1 Sam. 4:1 EN het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek. 1 Sam. 29:1 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is. 1 Kon. 20:26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek ten krijge tegen Israël. |
18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: 28Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil. | | 28 God heeft Joas hiermede betekend dat hij de Syriërs zou slaan en overwinnen, mits dat hij ook zijn schuldigen plicht daartoe brengen zou. Dat hij nu maar driemaal sloeg, gaf enige nalatigheid en fout te kennen, die hij in het uitvoeren van deze straf over de Syriërs begaan zou; zodat hij dezelve ook maar driemaal heeft geslagen. Zie vers 25. vers 25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls weder. |
19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan. | | |
20 Daarna stierf Elísa en zij begroeven hem. 29De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars. | | 29 Dat is, enige rotten, of hopen van rovende en stropende krijgslieden. Zie 2 Kon. 5 op vers 2. 2 Kon. 5:2 (kt.) En er waren benden uit Syrië getogen en hadden een kleine jongedochter uit het land Israëls gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Naäman was. |
21 En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, een bende zagen, zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend en rees op zijn voeten. | | |
Joas overwint de Syriërs |
22 Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, 30al de dagen van Jóahaz. | | 30 Dat is, zolang hij regeerde; welverstaande alleen, en eer hij zijn zoon Joas tot de regering mede toegelaten had. Want van dien tijd af begon God door Joas Zijn volk te verlossen. |
23 Doch de HEERE was hun genadig en ontfermde Zich hunner en wendde Zich tot hen, 31om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht tot nu toe. | | 31 In hetwelk God beloofd had, niet alleen hun, maar ook huns zaads God te willen zijn, Gen. 17:7. Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
24 En Házaël, de koning van Syrië, stierf; en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats. | | |
25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, 32nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls 33weder. | | 32 Hebr. keerde weder, en nam in. Zie Num. 11 op vers 4. Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
33 Te weten aan het koninkrijk van Israël. De volle manier van spreken is 2 Kon. 14:22, 28. 2 Kon. 14:22 Die bouwde Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was. 2 Kon. 14:28 Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |