Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joas regeert vromelijk zolang als Jojada leefde, vs. 1, enz. Hij stelt order dat de tempel vermaakt worde, 4. Hij keert Hazaël van Jeruzalem af, hem gevende de schatten des tempels, 17. Hij wordt van zijn knechten gedood; en zijn zoon Amazia wordt koning in zijn plaats, 20. |
Joas koning van Juda |
1 IN het azevende jaar van 1Jehu werd 2Joas koning en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Zibja van 4Berséba. | | a 2 Kron. 24:1. 2 Kron. 24:1 JOAS was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Berséba. |
1 De koning van Israël; van denwelken zie hoofdstukken 9 en 10. |
2 Hebr. Jehoasch. |
3 Hebr. Tsibja. |
4 Zie van deze stad Gen. 21 op vers 31. Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, 5in dewelke de priester Jójada hem onderwees. | | 5 Maar na den dood van Jojada, den hogepriester, wiens goede leer hij heeft vergeten, is hij tot valsen godsdienst vervallen, en daarom ook gestraft geweest. Zie 2 Kron. 24:17, 18. 2 Kron. 24:17 Maar na den dood van Jójada kwamen de vorsten van Juda en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen. 2 Kron. 24:18 Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem om deze hun schuld. |
3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. | | |
4 En Joas zeide tot de priesters: bAl het geld 6der geheiligde dingen dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld 7desgenen die overgaat tot de 8getelden, 9het geld van eenieder 10der personen naar zijn schatting, en
11al het geld dat in eenieders hart 12komt om dat te brengen in het huis des HEEREN, | | b 2 Kon. 22:3, enz. 2 Kon. 22:3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende: |
6 Hebr. heiligheden, dat is, die den Heere geheiligd en tot Zijn dienst toegeëigend, en nu tot den bouw en de vermaking van den tempel moesten aangelegd worden. Van deze worden hier zekere soorten vermeld, naar uitwijzen der volgende woorden. |
7 Hebr. des voorbijgaanden, of des overgaanden; te weten onder, of tot de getelden; dat is, die gerekend werd onder degenen die geschat moesten worden. Dezen nu waren al degenen die twintig jaren en daarboven oud waren, die, wanneer de telling geschiedde, elk een halven sikkel voor hun hoofd moesten geven, Ex. 30:13. Dit was de eerste soort der geheiligde dingen. Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. |
8 Dit woord is hier ingevoegd uit Ex. 30:13. Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. |
9 Hebr. des mans geld der zielen zijner schatting, dat is, het geld waarmede de priester een persoon die zijn gelofte den Heere gedaan had, geschat heeft, opdat hij zich zou lossen en vrijmaken. Zie de wet hiervan Lev. 27:2. Dit was de tweede soort der geheiligde dingen. Lev. 27:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte zal afgezonderd hebben, naar uw schatting zullen de zielen des HEEREN zijn. |
10 Hebr. zielen. Dit woord is hier voor personen of mensen genomen. Zie Gen. 12 op vers 5. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
11 De derde soort der geheiligde dingen was, die iemand gans vrijwilliglijk den Heere offerde, zonder daartoe door enige wet genoodzaakt te zijn, maar wel opgewekt zijnde door vermaning, 2 Kron. 24:5, 6. Vgl. Ex. 35:5. 2 Kron. 24:5 Zo vergaderde hij de priesters en de Levieten en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda en vergadert geld van het ganse Israël, om het huis uws Gods te beteren van jaar tot jaar; en gijlieden, haast tot deze zaak. Maar de Levieten haastten niet. 2 Kron. 24:6 En de koning riep Jójada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente Israëls, voor de tent der getuigenis? Ex. 35:5 Neemt van hetgeen dat gijlieden hebt een hefoffer den HEERE; eenieder wiens hart vrijwillig is, zal het brengen ten hefoffer des HEEREN: goud en zilver en koper, |
12 Hebr. opkomt, of klimt. |
5 Zullen de priesters tot zich nemen, eenieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis 13verbeteren, naar alles wat er 14voor breuk bevonden zal worden. | | 13 Hebr. versterken. En zo in het volgende. |
14 Versta wat gescheurd, gespleten, gereten, of vervallen was door den ouderdom van het gebouw; of geschonden en verwoest door de goddeloze Athalia. Zie 2 Kron. 24:7. 2 Kron. 24:7 Want als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baäls. |
6 Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden. | | |
7 Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesters en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, 15neemt geen geld van uw bekenden, 16dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis. | | 15 Gelijk gij tevoren gedaan hebt. Zie vss. 4, 5. vers 4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen die overgaat tot de getelden, het geld van eenieder der personen naar zijn schatting, en
al het geld dat in eenieders hart komt om dat te brengen in het huis des HEEREN, vers 5 Zullen de priesters tot zich nemen, eenieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden. |
16 Gelijk gij tevoren wel beloofd, maar niet gedaan hebt. |
8 En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren. | | |
9 Maar de priester Jójada 17nam een kist, en boorde een gat in haar 18deksel, en zette die bij het altaar 19ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den 20dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. | | 17 Met consent, ja, door bevel des konings, 2 Kron. 24:8. 2 Kron. 24:8 En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN. |
18 Hebr. in haar deur. |
19 Versta aan den post of terzijde van de deur waar men inging in het voorhof der priesters, alwaar het brandofferaltaar stond, aan het einde van het grote voorhof; want zover mocht gans Israël komen, gelijk de Levieten daar aan den dorpel dezer deur de wacht hielden, Num. 18:4. Zulk een offerkist was ook nog in den tempel ten tijde van Jezus Christus. Zie Mark. 12:41. Luk. 21:1. Num. 18:4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen. Mark. 12:41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. Luk. 21:1 EN opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen. |
20 Te weten van de poort van het voorhof der priesters; en dat naar het voorschrift des Heeren Num. 18:4. Num. 18:4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen. |
10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings 21schrijver met den hogepriester opkwam, en zij 22bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. | | 21 Dat is, griffier, of secretaris. Alzo 2 Kon. 19:2; 22:3. Insgelijks 2 Sam. 8:17. 2 Kon. 19:2 Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz. 2 Kon. 22:3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende: 2 Sam. 8:17 En Zadok, Ahítubs zoon, en Achimélech, Abjathars zoon, waren priesters; en Serája was schrijver. |
22 Te weten in buidels, of zakken. |
11 En zij gaven het geld welgewogen in handen der 23verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de 24timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten, | | 23 Hebr. doeners van dat werk. Alzo 2 Kon. 22:5. Dat is, die als opzieners over dit werk des tempels gesteld waren. 2 Kon. 22:5 En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen die het werk doen dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren; |
24 Hebr. werkmeesters des houts. |
12 En aan de 25metselaars en aan de steenhouwers, en om hout en 26gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat 27uitgegeven werd voor het huis om dat te beteren. | | 25 Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen degenen die stenen muren en houten wanden en heiningen maken. Alzo 2 Kon. 22:6. Jes. 58:12. Ez. 22:30. Hier is het voor metselaars genomen. 2 Kon. 22:6 Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, en om hout en gehouwen stenen te kopen om het huis te beteren. Jes. 58:12 En die uit u voortkomen, zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fundamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten; en gij zult genaamd worden: die de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen. Ez. 22:30 Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. |
26 Hebr. stenen der uithouwing, of snijding, dat is, die uit de aarde gehouwen worden, en daarna ook door houwing of snijding tot zeker gebruik moeten gefatsoeneerd worden. |
27 Hebr. wat uitging, dat is, wat uitgelegd werd van geld, of anders uitbesteed, tot behoefte van de vermaking des tempels. |
13 Evenwel 28werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN 29zilveren schalen, gaffels, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat of zilveren vat, van het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. | | 28 Dat is, zij bevorderden zozeer den bouw van den tempel, dat zij de vaten, tot den godsdienst behorende, niet maakten voordat het bouwwerk volbracht was; maar daarna hebben zij ook van het overschot van het geld allerlei vaten gemaakt. Zie 2 Kron. 24:14. 2 Kron. 24:14 Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandoffers in het huis des HEEREN al de dagen van Jójada. |
29 Zie van deze vaten 1 Kon. 7:50. 1 Kon. 7:50 Mitsgaders de schalen en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels van goud. |
14 Maar zij gaven dat dengenen die het werk deden; en zij beterden daarmede het huis des HEEREN. | | |
15 Daartoe 30eisten zij geen rekening van de mannen wien zij dat geld in hun handen gaven om aan degenen die het werk deden, te geven; want zij handelden 31trouwelijk. | | 30 Of: deden de mannen geen rekening doen; of: rekenden niet met de mannen. |
31 Hebr. in waarheid, of trouw; dat is, op geloof. De zin is: Gelijk het geld aan hun vroomheid toevertrouwd was, alzo hebben zij ook hetzelve trouwelijk aangelegd en besteed. |
16 Het geld van schuldoffer en het geld van zondoffers werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesters. | | |
17 32cToen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen 33Gath en nam haar in; ddaarna 34stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. | | 32 Namelijk nadat Jojada nu gestorven was en Joas zijn wegen verdorven had, 2 Kron. 24:22, 23. 2 Kron. 24:22 Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid die zijn vader Jójada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en zoeken. 2 Kron. 24:23 Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van Damascus. |
c 2 Kon. 13:25. 2 Kon. 13:25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls weder. |
33 Zie 1 Kon. 2 op vers 39. 1 Kon. 2:39 (kt.) Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. |
d 2 Kon. 8:12. 2 Kron. 24:23. 2 Kon. 8:12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. 2 Kron. 24:23 Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van Damascus. |
34 Zijn aangezicht ergens naar stellen, is iets ernstiglijk voornemen en aangrijpen. Zie 2 Kron. 20:3. Jer. 42:15. Ez. 21:2. Dan. 9:3. Luk. 9:51. 2 Kron. 20:3 Jósafat nu vreesde en stelde zijn aangezicht om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. Jer. 42:15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, Dan. 9:3 En ik stelde mijn aangezicht tot God den Heere, om Hem te zoeken met het gebed en smekingen, met vasten, en zak, en as. Luk. 9:51 En het geschiedde als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen. |
18 eMaar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen die Jósafat, en Joram en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn 35geheiligde dingen en al het goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem. | | e 2 Kon. 18:15. 2 Kon. 18:15 Alzo gaf Hizkía al het zilver dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings. |
35 Hebr. heiligheden. Als vers 4. Zie Lev. 5 op vers 15. vers 4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen die overgaat tot de getelden, het geld van eenieder der personen naar zijn schatting, en
al het geld dat in eenieders hart komt om dat te brengen in het huis des HEEREN, Lev. 5:15 (kt.) Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. |
19 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? | | |
20 fEn zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas 36in het huis van Millo, dat afgaat naar 37Silla; | | f 2 Kon. 14:5. 2 Kon. 14:5 Het geschiedde nu als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg die den koning, zijn vader, geslagen hadden. |
36 Anders: Bethmillo. Zie Richt. 9 op vers 6. Richt. 9:6 (kt.) Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimélech ten koning, bij den hogen eik die bij Sichem is. |
37 De naam van een plaats. Uit de eigenschap van het woord menen sommigen, dat dit een zekere gehoogde weg is geweest, dien Salomo zou gemaakt hebben om van de stad Davids in den tempel te gaan, 2 Kron. 9:11. Anderen menen dat Silla is geweest de naam van een stad, niet ver van het huis van Millo gelegen. 2 Kron. 9:11 En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; desgelijks ook was tevoren in het land van Juda niet gezien geweest. |
21 Want 38Józacar, de zoon van 39Símeath, en 40Józabad, de zoon van 41Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de 42stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. | | 38 Anders genaamd: Zabad, 2 Kron. 24:26. 2 Kron. 24:26 Dezen nu zijn die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonitische, en Józabad, de zoon van Simrith, de Moabitische. |
39 De naam van een Ammonitische vrouw, 2 Kron. 24:26. 2 Kron. 24:26 Dezen nu zijn die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonitische, en Józabad, de zoon van Simrith, de Moabitische. |
40 Hebr. Jehozabad. |
41 Anders: van Simrith. Deze was een Moabitische vrouw, 2 Kron. 24:26. 2 Kron. 24:26 Dezen nu zijn die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonitische, en Józabad, de zoon van Simrith, de Moabitische. |
42 Maar niet in het graf van de koningen van Juda, 2 Kron. 24:25. 2 Kron. 24:25 En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jójada, een verbintenis tegen hem en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen. |