Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Athalia doodt het ganse koninklijke geslacht, vs. 1, enz. Uitgenomen Joas, 2. Die zeven jaren oud zijnde, door het beleid van Jojada koning wordt van Juda, 4. Athalia, die de regering tot zich getrokken had, wordt gedood, 13. Het verbond wordt vernieuwd tussen God, den koning en het volk, 15. De Baälsdienst wordt uitgeroeid, 18. En de koning in zijn koninklijken troon gezet, 19. |
Athália’s regering en dood |
1 TOEN nu 1Athália, ade moeder van 2Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht 3al het koninklijke zaad om. |
| 1 Dewelke was Achabs dochter, de huisvrouw van Joram en moeder van Ahazia, dien Jehu gedood had, 2 Kon. 8:18; 9:27. |
| 2 Kon. 8:18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 2 Kon. 9:27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
| a 2 Kron. 22:10. |
| 2 Kron. 22:10 Toen Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al het koninklijke zaad van het huis van Juda om. |
| 2 Zie 2 Kon. 9:27. |
| 2 Kon. 9:27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
| 3 Hebr. al het zaad des koninkrijks, dat is, al de prinsen van den bloede, op dewelke de successie der kroon mocht komen. Versta dit van Athalia’s voornemen, niet van de volle daad; want één is ontkomen; gelijk het volgende vers uitwijst. |
|
2 Maar 4Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam 5Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, 6zettende hem en zijn voedster in 7een slaapkamer; en 8zij verborgen hem 9voor Athália, dat hij niet gedood werd. |
| 4 Hebr. Jehoschebah. Anders: Jehoschabbath, 2 Kron. 22:11, alwaar ook staat dat zij was de huisvrouw van den hogepriester Jojada, maar men meent dat zij uit een andere huisvrouw van Joram dan uit de afgodische Athalia geboren was. |
| 2 Kron. 22:11 Maar Jósabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijn voedster in een slaapkamer; zo verborg hem Jósabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde. |
| 5 Hebr. Joasch. Anders: Jehoasch, 2 Kon. 12:2. |
| 2 Kon. 12:2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees. |
| 6 Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 22:11. |
| 2 Kron. 22:11 Maar Jósabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijn voedster in een slaapkamer; zo verborg hem Jósabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde. |
| 7 Hebr. een kamer der bedden, dat is, in een der kamers die aan den tempel gebouwd waren, waarin de bedden der priesters waren, waarop zij sliepen als zij op hun beurt den godsdienst moesten waarnemen. Zie Jer. 35:2. |
| Jer. 35:2 Ga heen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken. |
| 8 Te weten Jojada en Joseba. |
| 9 Hebr. voor het aangezicht van Athalia. |
|
3 En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land. |
4 In het bzevende jaar nu zond 10Jójada en nam de 11oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en 12hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. |
| b 2 Kron. 23:1. |
| 2 Kron. 23:1 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
| 10 Hebr. Jehojadah, de zoon van Azaria, den zoon van Ahimaäz, den zoon van Zadok, hogepriester en onderscheiden van Jojada den vader van Benaja, die leefde ten tijde van David, 2 Sam. 8:18. |
| 2 Sam. 8:18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. |
| 11 Dezen waren vijf in getal, en worden genoemd 2 Kron. 23:1. Zij schijnen priesters geweest te zijn, gelijk men mag afleiden uit vss. 5, 7, 9. |
| 2 Kron. 23:1 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. vers 5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings; vers 7 En de twee delen van ulieden, allen die op den sabbat uitgaan, die zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning. vers 9 De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had en namen ieder zijn mannen die op den sabbat ingingen, met degenen die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada. |
| 12 Te weten om Athalia te doden, Joas in het koninkrijk te stellen, de afgoderij te weren, en den zuiveren godsdienst weder op te richten. |
|
5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van 13u, die op den sabbat 14ingaan, zullen de wacht waarnemen van het 15huis des konings; |
| 13 Versta priesters en Levieten, 2 Kron. 23:4. |
| 2 Kron. 23:4 Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Levieten, zullen tot portiers der dorpels zijn; |
| 14 Te weten in den tempel. De priesters en de Levieten waren verdeeld in vier en twintig beurten, 1 Kronieken 24, naar welke verdeling zij bij beurten alle week in den tempel kwamen, om den godsdienst naar de gestelde orde te verzorgen; hetwelk wordt genoemd ingaan, te weten in den tempel, om de wacht waar te nemen. Anders: die in de week ingaan. |
| 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
| 15 Dat is, aan de kamer in den tempel, waar de jonge koning werd verborgen gehouden. |
|
6 En een derde deel zal zijn aan de poort 16Sur, en een derde deel aan de poort 17achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis 18tegen inbreking. |
| 16 Dit was de poort tegen het oosten, en was de grootste poort des tempels; daarom wordt zij ook genoemd de Hoge poort, 2 Kon. 15:35, ook de Fundamentpoort, 2 Kron. 23:5, insgelijks de nieuwe poort, Jer. 26:10, omdat zij van den koning Jotham is vernieuwd, 2 Kron. 27:3. |
| 2 Kon. 15:35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN. 2 Kron. 23:5 En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. Jer. 26:10 Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des HEEREN; en zij zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN. 2 Kron. 27:3 Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. |
| 17 Deze poort was aan het zuiden, naar het voorhof der priesters, die anders (als enigen menen) genaamd wordt Sippim, dat is, de Dorpelpoort, 2 Kron. 23:4. |
| 2 Kron. 23:4 Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Levieten, zullen tot portiers der dorpels zijn; |
| 18 Of: tegen afrukking, of wegneming, dat is, gij zult den tempel alzo bewaren, dat daaraan niet gebroken worde, en dat de koning met geweld daaruit niet genomen noch weggevoerd worde. |
|
7 En de twee 19delen van ulieden, allen die op den sabbat 20uitgaan, die zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning. |
| 19 Hebr. handen. |
| 20 Versta degenen die uit den tempel naar huis zouden keren, hebbende voor die week hun dienst op hun beurt volbracht. Want op elken sabbat moesten nieuwen in hun plaats treden. |
|
8 En gij zult den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij die 21tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat en als hij inkomt. |
| 21 Of: tussen de gelederen, die in orde gesteld zijn, dat is, in uw wacht, als gij zult optrekken, of rondom den koning zijn, om hem te bewaren. |
|
9 cDe oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had en namen ieder zijn mannen die op den sabbat ingingen, met degenen die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada. |
| c 2 Kron. 23:8. |
| 2 Kron. 23:8 En de Levieten en gans Juda deden naar alles wat de priester Jójada geboden had; en zij namen eenieder zijn mannen die op den sabbat inkwamen, met degenen die op den sabbat uitgingen; want de priester Jójada had aan de verdelingen geen verlof gegeven. |
|
10 En de priester gaf den oversten van honderd de spiesen en de schilden 22die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN waren. |
| 22 Dat is, die David van zijn vijanden had genomen en mogelijk den Heere in den tabernakel tot een gedachtenis geheiligd had; gelijk het zwaard van Goliath, 1 Sam. 21:9, en de schilden der Syriërs, 2 Sam. 8:7, die daarna schijnen van Salomo in den tempel gebracht te zijn, 1 Kon. 7:51. |
| 1 Sam. 21:9 Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het Eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dat. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij. 2 Sam. 8:7 En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ézers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem. 1 Kon. 7:51 Alzo werd al het werk volbracht dat de koning Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Sálomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud en de vaten legde hij onder de schatten van het huis des HEEREN. |
|
11 En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de 23rechterzijde van het huis tot de 24linkerzijde van het huis, naar 25het altaar en naar 26het huis toe, bij den koning rondom. |
| 23 Dat is, de zuidzijde. |
| 24 Dat is, de noordzijde. |
| 25 Te weten der brandoffers; dewelke was bij de oostpoort des tempels. |
| 26 Dat is, den tempel, die van het altaar westwaarts stond. |
|
12 Daarna bracht 27hij des konings zoon voor en zette hem de kroon op en gaf hem de 28getuigenis; en zij maakten hem koning en 29zalfden hem; daartoe 30klapten zij met de handen en zeiden: De koning leve! |
| 27 Namelijk Jojada. |
| 28 Hetwelk hij hem in de hand gaf, en was het wetboek, waarin God getuigt hoe hij zich in zijn regering moest gedragen. Zie Deut. 17:18. |
| Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. |
| 29 Die hun vader naar de gewoonlijke orde in het rijk opvolgden, werden, naar sommiger mening, niet gezalfd; maar alleen die na enige verandering in de regering, of buiten de gewone wet, of uit vrees voor toekomende zwarigheid, koning werden, als Saul, 1 Sam. 10:1, David, 1 Sam. 16:13, Salomo, 1 Kon. 1:34, Jehu, 2 Kon. 9:6, Joahaz, 2 Kon. 23:30, en hier Joas, die zijn vader opgevolgd is, nadat Athalia het rijk geweldiglijk en tiranniglijk aan zich getrokken had. |
| 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. 1 Kon. 1:34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! 2 Kon. 9:6 Toen stond hij op en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël. 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. |
| 30 Tot een teken en bewijs der vreugde. Alzo wordt de klapping der handen genomen, Ps. 98:8. Ez. 25:6, elders voor een teken der droefheid, Ez. 6:11. |
| Ps. 98:8 Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, Ez. 25:6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, Ez. 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. |
|
13 Toen Athália hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN. |
14 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den 31pilaar, 32naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen 33verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! |
| 31 Of: gestoelte, dat is, op het koninklijk gestoelte, dat Salomo van koper gemaakt had, en stond in het voorhof des volks aan een pilaar. Zie 2 Kon. 23:3. 2 Kron. 6:13. |
| 2 Kon. 23:3 De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. 2 Kron. 6:13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); |
| 32 Dat is, naar de manier van doen; of: gelijk de koning gewoon was aan die kolom te staan, als hij in den tempel kwam om God te dienen, of het volk aan te spreken. Vgl. 2 Kon. 23:3. |
| 2 Kon. 23:3 De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. |
| 33 Een teken van spijt, droefheid en grote beroering des geestes. Zie Gen. 37 op vers 29. |
| Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
|
15 Maar de priester Jójada gebood den oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten 34de ordeningen en doodt wie haar volgt, met het zwaard. Want de priester had gezegd: Laat haar in het huis des HEEREN niet gedood worden. |
| 34 Zie op vers 8. |
| vers 8 (kt.) En gij zult den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat en als hij inkomt. |
|
16 En 35zij legden de handen aan haar, en zij ging 36den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings; en zij werd daar gedood. |
| 35 Anders: zij bestelden aan haar zijdwacht, of: zij gaven, of maakten haar plaats, te weten om uit den tempel te gaan. Hebr. zij zetten haar handen, of zijden, of ruimten, of plaatsen. |
| 36 Dat is, den weg van de stadspoort Davids, die zo genoemd was en noordwaarts stond; vanwaar men ging naar de poort van Efraïm. Zie 2 Kon. 14:13. Sommigen menen dat deze weg den naam heeft van den ingang der paarden omdat men door denzelven bekwamelijk tot des konings huis te paard kon rijden. |
| 2 Kon. 14:13 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. |
|
17 dEn Jójada maakte 37een verbond tussen den HEERE en tussen den koning en tussen het volk, dat het 38den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk. |
| d 2 Kron. 23:16. |
| 2 Kron. 23:16 En Jójada maakte een verbond tussen Hem en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn. |
| 37 Te weten eerst een kerkelijk verbond tussen God en den koning met het volk, aangaande de oprichting en handhaving van den zuiveren en waren godsdienst; daarna ook een politiek verbond, aangaande het ambt van den koning jegens zijn volk in zijn regering, en den schuldigen plicht van het volk jegens den koning in politieke gehoorzaamheid. |
| 38 Dat is, dat het den Heere alleen voor den waren God kennen en naar Zijn Woord dienen zou, verwerpende alle afgoderij en valsen godsdienst; welke verklaring bevestigd wordt met hun volgende daad, vers 18. |
| vers 18 Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN. |
|
18 Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu 39bestelde de ambten in het huis des HEEREN. |
| 39 Of: herstelde; overmits de zuiverheid van den godsdienst door de verkeerdheid des tijds zeer vervallen was. Zie breder en meer in bijzonderheden hiervan 2 Kron. 23:18, 19. |
| 2 Kron. 23:18 Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN onder de hand der Levitische priesters, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandoffers des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David. 2 Kron. 23:19 En hij stelde de portiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand in enig ding onrein zijnde, inkwame. |
|
19 En hij nam de oversten van honderd en de hoofdmannen en de trawanten en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN en kwamen door den weg van de 40poort der trawanten tot het huis des konings; en 41hij zat op den troon der koningen. |
| 40 Genaamd anders de Hoge poort, 2 Kron. 23:20. Zie aldaar de aant. |
| 2 Kron. 23:20 En hij nam de oversten der honderden en de machtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der Hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks. |
| 41 Zie 1 Kon. 1 op vers 46. |
| 1 Kon. 1:46 (kt.) En ook zit Sálomo op den troon des koninkrijks. |
|
20 En al het volk des lands was blijde en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden 42bij des konings huis. |
| 42 Anders: in. |
|
21 Joas was 43zeven jaar oud toen hij koning werd. |
| 43 Men kan hieruit afleiden dat Joas maar een jaar oud was, als Athalia hem zocht te doden en hij in den tempel met zijn voedstervrouw verborgen werd, want hij is daar zes jaren bewaard geweest, vers 3. |
| vers 3 En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land. |