Statenvertaling.nl

sample header image

2 Koningen 10 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Koningen 10

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 ACHAB nu had zeventig zonen te Samaría; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaría, tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
2 Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen uws heren bij u zijn, ook de wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad en wapenen,
3 Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
4 Doch zij vreesden gans zeer en zeiden: Zie, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht; hoe zouden wij dan bestaan?
5 Die dan over het huis was en die over de stad was, en de oudsten en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.)
7 Het geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en zeventig mannen sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.
8 En er kwam een bode en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden der zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen aan de deur der poort, tot morgen.
9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer en heb hem doodgeslagen; en wie heeft al dezen geslagen?
10 Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft.
11 Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël en al zijn groten en zijn bekenden en zijn priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
12 En hij maakte zich op en toog heen en ging naar Samaría; en zijnde te Beth-Héked der herderen op den weg,
13 Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia en zijn afgekomen om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over.
15 En vandaar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.
16 En hij zeide: Ga met mij en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
17 En toen hij te Samaría kwam, sloeg hij allen die aan Achab te Samaría overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had; naar het woord des HEEREN dat Hij tot Elía gesproken had.
18 En Jehu verzamelde al het volk en zeide tot hen: Achab heeft den Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
19 Nu daarom, roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters tot mij; dat niemand gemist worde, want ik heb een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht.
20 Verder zeide Jehu: Heiligt den Baäl een verbodsdag. En zij riepen dien uit.
21 Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
22 Toen zeide hij tot dengene die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
23 En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen.
24 Toen zij nu inkwamen om slachtoffers en brandoffers te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen en zeide: Zo iemand van de mannen die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
25 En het geschiedde als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaards. En de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad, in het huis van Baäl.
26 En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl en verbrandden ze.
27 Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
28 Alzo verdelgde Jehu den Baäl uit Israël.
29 Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten van de gouden kalveren, die te Bethel en die te Dan waren.
30 De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij wel gedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten.
31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed.
32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten; want Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls:
33 Van de Jordaan af tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten en der Rubenieten en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek Arnon is, en Gilead en Basan.
34 Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
35 En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats.
36 En de dagen die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaría, zijn acht en twintig jaren.

Einde 2 Koningen 10