Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jehu doodt zeventig zonen van Achab, vs. 1, enz. En de maagschap van den koning Ahazia, 12. Komt met Jonadab, den Rechabiet, te Samaria, 15. Waar hij al de priesters en profeten van Achab doodt, zijn beelden en tempel afbreekt, 18. Maar hangt de zonde van Jerobeam aan, 29. Wordt verdrukt van Hazaël, den koning van Syrië, 32. Sterft, zijn zoon Joahaz regeert, 35. |
Uitroeiing van Achabs geslacht |
1 ACHAB nu had 1zeventig zonen te Samaría; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaría, tot 2de oversten van Jizreël, de 3oudsten, en tot de 4voedsterheren van Achab, zeggende: | | 1 Die hem zonder twijfel uit verscheidene vrouwen geboren waren; zijnde ook onder dezelve begrepen de kinderen van zijn zoon Joram en van andere zonen, van dewelke Achab grootvader was. Zie vers 3. vers 3 Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren. |
2 Versta enige voortreffelijke hovelingen, dewelke, ofschoon zij hun gewone woning te Jizreël hadden, waren nochtans van Joram naar Samaria gezonden, om acht te nemen op de koninklijke kinderen, terwijl hij in den oorlog tegen de Syriërs bezig was. |
3 Zo genoemd, óf vanwege hun ambt, omdat zij raadsheren waren, óf uit oorzaak van hun ouderdom, omdat zij niet bekwaam zijnde tot den oorlog, nochtans de gemeente met raad en de jeugd met autoriteit konden voorgaan. |
4 Die als voogden en verzorgers zorg droegen voor de opvoeding en onderwijzing dezer jongeheren. |
2 5Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen uws heren bij u zijn, ook de wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders een 6vaste stad en wapenen, | | 5 Alzo begint ook de brief van den koning van Syrië aan den koning van Israël, 2 Kon. 5:6. 2 Kon. 5:6 En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid. |
6 Namelijk Samaria. |
3 Zo ziet naar den 7beste en gerechtigste van de zonen uws 8heren, 9zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren. | | 7 Hebr. die goed en recht is, dat is, die bekwaamst is om te regeren. |
8 Namelijk van Achab, of van Joram. |
9 Dit meent hij niet, maar hij wil de oversten der Samaritanen beproeven, om te weten hoe zij gezind waren, en met wien zij het hielden. Iemand op den stoel zijns vaders zetten is hem in de plaats van zijn vader koning te maken. Zie 1 Kon. 2 op vers 24, en vgl. onder, vers 5. 1 Kon. 2:24 (kt.) En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden gedood worden. vers 5 Die dan over het huis was en die over de stad was, en de oudsten en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen. |
4 Doch zij vreesden 10gans zeer en zeiden: Zie, 11twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht; hoe zouden wij dan bestaan? | | 10 Hebr. zeer zeer. |
11 Namelijk Joram, de koning van Israël, en Ahazia, de koning van Juda, 2 Kon. 9:24, 27. 2 Kon. 9:24 Maar Jehu spande den boog met volle hand en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen. 2 Kon. 9:27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
5 Die dan over het huis was en die over de stad was, en de oudsten en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen. | | |
6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de 12mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de 13groten der stad, die hen 14opvoedden.) | | 12 Men oordeelt uit het Hebreeuwse woord, dat enige van deze zonen of nakomelingen van Achab tot redelijken ouderdom gekomen waren; dewelke, gelijk zij navolgers van Achabs boosheid konden zijn, ook deelachtig zijn geworden zijn straffen, naar het rechtvaardig dreigement Gods, Ex. 20:5. Deut. 5:9. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
13 Dat is, de voornaamsten van staat en waardigheid. Vgl. 2 Kon. 25:9 en zie de aant. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
14 Hebr. groot maakten. |
7 Het geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en zeventig mannen 15sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël. | | 15 Hebr. slachtten, keelden. Alzo vers 14. vers 14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over. |
8 En er kwam een bode en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden der zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen aan de deur 16der poort, tot morgen. | | 16 Waar men gewoon was recht te doen. Zie Gen. 22 op vers 17. Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zeide: 17Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer en heb hem doodgeslagen; 18en wie heeft al dezen geslagen? | | 17 Dat is, ik verklaar u onschuldig over den dood van deze zonen van Achab; denkt niet, dat ik gekomen ben om u daarover te beschuldigen; maar zo gij iemand de schuld daarvan zoudt willen opleggen, ziet op mij, die een verbond tegen mijn heer den koning Joram gemaakt, ja, ook hem gedood heb; doch niet naar mijn eigen inzicht, maar naar des Heeren voornemen en uitgedrukt bevel. Daarom, gelijk gij onschuldig zijt omdat gij gevolgd hebt mijn last, alzo ik mede omdat ik gevolgd heb Gods last. |
18 Dezen waren geslagen van de oudsten van Samaria uit last van Jehu; beide door bestiering des Heeren, als volgt. |
10 Weet nu, 19dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, 20zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan awat Hij door 21den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft. | | 19 Hij betuigt hiermede openlijk, ofschoon zijn doen kwalijk zou mogen geduid worden, dat hij nochtans anders niet dan naar het woord des Heeren gedaan had. Zie 2 Kon. 9:7, 8. 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. |
20 Zie 1 Kon. 8 op vers 56. 1 Kon. 8:56 (kt.) Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft naar alles wat Hij gesproken heeft; niet één enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht. |
a 1 Kon. 21:19, 21, 29. 1 Kon. 21:19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. 1 Kon. 21:29 Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen. |
21 Hebr. door de hand. Zie Lev. 8 op vers 36. Lev. 8:36 (kt.) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |
11 Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël en al zijn 22groten en zijn 23bekenden en zijn priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven. | | 22 Zonder twijfel die door Achab groot en mogende geworden waren in staat, rijkdom en naam. |
23 Of: bloedverwanten, als Ruth 2:1. Ruth 2:1 NAÓMI nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was Boaz. |
12 En hij maakte zich op en toog heen en ging naar Samaría; en zijnde te 24Beth-Héked der herderen op den weg, | | 24 Dat is, het huis van de binding der herders. Sommigen menen dat dit een dorp is geweest bij Samaria aan den weg gelegen, hebbende zijn naam van binden, omdat de herders daar hun schapen bonden om geschoren te worden. |
13 bVond Jehu 25de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia en zijn afgekomen 26om de zonen des 27konings en de zonen der koningin te groeten. | | b 2 Kron. 22:8. 2 Kron. 22:8 Zo geschiedde het als Jehu oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond en die doodde. |
25 Versta de zonen zijner broeders, 2 Kron. 22:8. Zie Gen. 13 op vers 8, alwaar het woord broeders zo genomen wordt. 2 Kron. 22:8 Zo geschiedde het als Jehu oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond en die doodde. Gen. 13:8 (kt.) En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. |
26 Hebr. tot den vrede der zonen des konings en der zonen der koningin, dat is, opdat wij hun vrede en welstand zouden toewensen. Hetwelk wij noemen groeten. |
27 Namelijk Jorams en zijner huisvrouw. Het schijnt dat zij niet wisten dat Ahazia van Jehu omgebracht was. |
14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over. | | |
15 En vandaar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon 28van Rechab, hem tegemoet, die 29hem 30groette; en hij zeide tot hem: 31Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; 32geef uw hand. En hij gaf zijn hand en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen. | | 28 Een vermaard man uit het geslacht der Kenieten, en afkomstig van Jethro, den schoonvader van Mozes, 1 Kron. 2:55. Jer. 35:6. 1 Kron. 2:55 En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabez woonden, de Tirathieten, de Simathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab. Jer. 35:6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jónadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij noch uw kinderen, tot in eeuwigheid. |
29 Namelijk Jehu. |
30 Hebr. zegende. Zie Gen. 31 op vers 55. Gen. 31:55 (kt.) En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. |
31 Dat is, zijt gij mij van harte toegedaan, gelijk ik u toegedaan ben met al mijn hart? |
32 Dit kan men nemen als woorden van Jonadab, of, als anderen, van Jehu. |
16 En hij zeide: Ga met mij en zie mijn 33ijver aan voor den HEERE. Zo deden 34zij hem rijden op zijn wagen. | | 33 Wat ijver eigenlijk is, zie 1 Kon. 19 op vers 10. 1 Kon. 19:10 (kt.) En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
34 Te weten zijn dienaren, trawanten, of lakeien. |
17 En toen hij te Samaría kwam, csloeg hij allen die aan Achab te Samaría overgebleven waren, totdat hij 35hem verdelgd had; naar het woord des HEEREN dat Hij tot 36Elía gesproken had. | | c 2 Kron. 22:8. 2 Kron. 22:8 Zo geschiedde het als Jehu oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond en die doodde. |
35 Dat is, zijn huisgezin en geslacht. |
36 Zie 1 Kon. 21:21. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. |
Uitroeiing van den Baälsdienst |
18 En Jehu verzamelde al het volk en zeide tot hen: Achab heeft 37den Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem 38veel dienen. | | 37 Zie 1 Kon. 16 op vers 31. 1 Kon. 16:31 (kt.) En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
38 Zie de aant. op het volgende vers. |
19 Nu daarom, roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters tot mij; dat niemand gemist worde, want ik heb 39een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht. | | 39 Hij spreekt met leugen en dubbelzinnigheid (welke middelen niet te prijzen zijn), menende den Baäl al zijn priesters en profeten en dienaren te slachten of te doden, en alzo zijn grote offerande te volbrengen. |
20 Verder zeide Jehu: Heiligt den Baäl een 40verbodsdag. En zij riepen dien uit. | | 40 Dat is, een groten vierdag, op denwelken alle dienstelijke werken verboden waren. Zie Lev. 23 op vers 36. Lev. 23:36 (kt.) Zeven dagen zult gij den HEERE vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen. |
21 Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het 41huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd 42van het ene einde tot het andere einde. | | 41 Dat is, den tempel van Baäl. |
42 Hebr. mond aan mond. Alzo 2 Kon. 21:16. 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
22 Toen zeide hij tot dengene die over het 43klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl 44de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit. | | 43 Of: klederkamer. Versta een kamer, in dewelke de klederen opgesloten waren, die des Baäls priesters in hun dienst gebruiken moesten. Anders: de klederkast, of de klederen. |
44 Omdat God in het Oude Testament Zijn priesters een bijzondere kleding (die in het Nieuwe Testament met het priesterdom opgehouden heeft) voorgeschreven had, zo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen. |
23 En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de 45dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen. | | 45 Dezen wilde hij bij dit werk niet hebben, kwansuis met dezen schijn opdat zij hetzelve door hun tegenwoordigheid niet zouden ontheiligen, zijnde van een andere religie; maar in der waarheid opdat zij onder de dienaren van Baäl niet zouden onwetens omgebracht worden. |
24 Toen zij nu inkwamen om slachtoffers en brandoffers te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen en zeide: Zo iemand van de mannen die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, 46zijn ziel zal voor 47deszelfs ziel zijn. | | 46 Dat is, de ziel desgenen die een zal laten ontkomen, zonder hem te doden. Het woord ziel is hier voor het leven genomen. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
47 Dat is, desgenen die ontkomt. De zin is: Indien iemand der bestelde mannen een liet ontlopen, dat hij zelf zou moeten sterven. |
25 En het geschiedde als 48hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de 49trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaards. En de trawanten en hoofdmannen 50wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad, in het 51huis van Baäl. | | 48 Te weten de overste priester der Baälieten. Of: toen men voleind had, enz. |
49 Dat is, tot die tachtig mannen van dewelke in het voorgaande vers gesproken is. |
50 Versta de dode lichamen der omgebrachten, die buiten de stad weggeworpen werden. |
51 Dit kan men verstaan van dezelve stad, of van elke stad waar een huis van Baäl was. Alzo in het volgende vers. Zie vers 28. vers 28 Alzo verdelgde Jehu den Baäl uit Israël. |
26 En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl en verbrandden ze. | | |
27 Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af en maakten dat tot 52heimelijke gemakken, tot op dezen dag. | | 52 Dat is, tot privaten of secreten, waar de mensen hun gevoeg maakten; hetwelk zij gedaan hebben tot versmading en verachting van den afgod en den afgodendienst die daarin gepleegd was geweest. Vgl. Jes. 36:12. In denzelfden zin worden de afgoden in de Heilige Schrift drekgoden genaamd. Zie Lev. 26:30 en de aant. daarop. Jes. 36:12 Maar Rabsaké zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? Lev. 26:30 En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
Jehu’s regering en dood |
28 Alzo verdelgde Jehu den Baäl uit Israël. | | |
29 Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, dte weten van de gouden kalveren, 53die te Bethel en die te Dan waren. | | d 1 Kon. 12:28. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
53 Te weten in elke plaats een. |
30 De HEERE 54dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij wel gedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in Mijn hart was, ezullen u 55zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten. | | 54 Namelijk door iemand van de profeten; gelijk hij ook door een derzelver den last ontvangen had om deze Goddelijke wraak uit te voeren, 2 Kon. 9:7. 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. |
e 2 Kon. 15:12. 2 Kon. 15:12 Dit was het woord des HEEREN dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten. En het is alzo geschied. |
55 Hebr. zonen der vierden; de vervulling hiervan, zie eerst in Joahaz, vers 35, en daarna in Joas, 2 Kon. 13:10, ten derde in Jerobeam, 2 Kon. 14:23, ten vierde in Zacharia, 2 Kon. 15:8. vers 35 En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 13:10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël te Samaría en regeerde zestien jaar. 2 Kon. 14:23 In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaría koning: Jeróbeam, de zoon van Joas, koning over Israël, en regeerde een en veertig jaar, 2 Kon. 15:8 In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaría, zes maanden. |
31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de 56zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed. | | 56 Deze zonden worden uitgedrukt vers 29. vers 29 Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten van de gouden kalveren, die te Bethel en die te Dan waren. |
32 In die dagen begon de HEERE Israël 57af te korten; want 58Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls: | | 57 Of: af te snijden, dat is, zijn landpalen in te trekken en te verminderen. Zie het volgende vers. En dit is geschied volgens de profetie van Elisa, 2 Kon. 8:12. 2 Kon. 8:12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. |
58 De koning van Syrië. |
33 Van de Jordaan af 59tegen den opgang der zon, het ganse land van 60Gilead, der Gadieten en der Rubenieten en der Manassieten; van 61Aroër, dat aan de beek 62Arnon is, en 63Gilead en Basan. | | 59 Versta ten aanzien van de ligging van het land van Kanaän. |
60 Zie Gen. 31 op vers 21. Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
61 Een stad gelegen over de Jordaan in den stam van Gad; van dewelke zie Num. 32:34. Joz. 12:2. Num. 32:34 En de kinderen van Gad bouwden Dibon en Atarôth en Aroër, Joz. 12:2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, |
62 Zie Num. 21:14. Deut. 2:36. Num. 21:14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
63 Vgl. dit met Deut. 3:12, 13, 14, enz., en de aant. daarop. Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. Deut. 3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan Havvot-Jaïr, tot op dezen dag. |
34 Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven 64in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | 64 Zie 1 Kon. 14 op vers 19. 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
35 En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats. | | |
36 En de dagen die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaría, zijn acht en twintig jaren. | | |