Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Moab valt van Israël af, vs. 1, enz. Ahazia zoekt uit den afgod Baäl-Zebub te vernemen de uitkomst zijner ziekte, 2. Maar Elia voorzegt zijn dood, 3. Dat wordt Ahazia aangezegd, 5. Deze zendt twee hoofdmannen, den enen na den anderen, elk met vijftig mannen, om Elia tot zich te brengen, die met vuur uit den hemel verslonden worden, 9. Met den derden gaat Elia tot den koning, 13. En voorzegt hem zijn dood, 16. Hij sterft, en Joram regeert in zijn plaats, 17. |
Aházia’s dood voorzegd |
1 EN 1Moab 2viel van Israël af ana Achabs dood. | | 1 Dien David onder het geweld der Israëlieten door macht van wapenen gebracht had, 2 Sam. 8:2. Zie van dezen afval breder 2 Kon. 3:4, 5. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. 2 Kon. 3:5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. |
2 Anders: overtrad tegen Israël. Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 12 op vers 19. 1 Kon. 12:19 (kt.) Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag. |
a 2 Kon. 3:5. 2 Kon. 3:5 Maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. |
2 En Aházia 3viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaría was, en werd krank. En hij zond boden en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt 4Baäl-Zebub, den god van 5Ekron, of ik van deze krankheid 6genezen zal. | | 3 Te weten wandelende op het dak van zijn huis, waarin een tralievenster was om de opperkamer licht te geven. |
4 De naam van een afgod, betekenende een heer of meester der vliegen. Alzo is hij genoemd geweest (gelijk men meent) omdat hij aangeroepen werd tot verdrijving van zekere schadelijke vliegen, waarmede de inwoners van Palestina geplaagd waren; of omdat in zijn tempel altijd vele vliegen waren, zittende op de offeranden der beesten die hem ter ere in grote menigte geslacht werden; of ook, omdat deze afgod de gedaante van een vlieg (gelijk enigen schrijven) gehad heeft. Dezen naam hebben de Joden den overste der duivelen gegeven, Matth. 12:24. Mark. 3:22, zo uit haat en verfoeiing van den afgod, als tot kleinering en versmading van de macht des duivels. Matth. 12:24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen. Mark. 3:22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. |
5 Zie van deze stad Joz. 15:45; 19:43. Richt. 1:18. Joz. 15:45 Ekron en haar onderhorige plaatsen en haar dorpen. Joz. 19:43 En Elon en Timnáta en Ekron, Richt. 1:18 Daartoe nam Juda Gaza in met haar landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. |
6 Hebr. leven zal; alzo Num. 21:8, 9. Num. 21:8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. Num. 21:9 En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. |
3 Maar de engel des HEEREN sprak tot Elía, den Tisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaría tegemoet, en spreek tot hen: Is het omdat er 7geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat om Baäl-Zebub, den god van Ekron, 8te vragen? | | 7 Te weten, Die zo wijs zou mogen zijn, dat Hij toekomende dingen zou weten; zo goed, dat Hij die den Zijnen zou willen openbaren; zo machtig, dat Hij hen in hun nood zou kunnen helpen. Versta dit naar het dwaas gevoelen en ongelovig hart van den koning Ahazia. Alzo in het volgende. Of: Is het niet daarom, dat gij dit gedaan hebt, omdat gij dwaselijk meent dat er geen God, enz. |
8 Te weten, of hij van zijn krankheid opstaan zou; als in het voorgaande vers. |
4 Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed waarop gij geklommen zijt, maar gij zult 9den dood sterven. En Elía ging weg. | | 9 Hebr. stervende sterven. Alzo vss. 6, 16. vers 6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning, die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. vers 16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. |
5 Zo kwamen de boden weder tot 10hem; en hij zeide tot hen: 11Wat is dit, dat gij wederkomt? | | 10 Namelijk den koning Ahazia. |
11 Hij vraagt dit, omdat hij uit de haastigheid van hun wederkomst kon oordelen, dat zij te Ekron bij den afgod niet geweest waren. |
6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning, die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: 12Is het omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. | | 12 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) Maar de engel des HEEREN sprak tot Elía, den Tisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaría tegemoet, en spreek tot hen: Is het omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? |
7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was 13de gestalte des mans die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft? | | 13 Hebr. het oordeel. Welk woord hier van velen genomen wordt voor de hoedanigheid en gestaltenis der klederen; van anderen, voor den vorm of de gedaante des lichaams. Uit het antwoord der boden in het volgende vers schijnt het, dat de vraag te verstaan is van de gestalte en het fatsoen der kleding. Hetzelfde woord is Ex. 26:30 gebruikt van de gestalte, den vorm, het fatsoen des tabernakels; waarvoor het woordje voorbeeld gesteld wordt, Ex. 25:40. Hetwelk Hand. 7:44. Hebr. 8:5 met het Griekse woord typus uitgedrukt wordt. Ex. 26:30 Dan zult gij den tabernakel oprichten, naar zijn wijze die u op den berg getoond is. Ex. 25:40 Zie dan toe dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is. Hand. 7:44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding die hij gezien had; Hebr. 8:5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. |
8 En zij zeiden tot hem: Hij was een 14man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. | | 14 Hebr. een man heer des haars, dat is, een man die veel haar aanhad. Zie van zulke manier van spreken Gen. 14 op vers 13, en versta dit van des profeten opperste kleed van haar gemaakt. Hetwelk men houdt geweest te zijn de mantel, waarvan gesproken is 1 Kon. 19:19. Zie de aant. en vgl. Zach. 13:4. Matth. 3:4. Anderen duiden dit op de langheid van het haar en den baard van den profeet. Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. 1 Kon. 19:19 Zo ging hij vandaar en vond Elísa, den zoon van Safat; diezelve ploegde met twaalf juk runderen voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; en Elía ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem. Zach. 13:4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen. Matth. 3:4 En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. |
9 En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met 15zijn vijftig. En als hij tot hem opkwam (want zie, hij zat op de hoogte eens bergs), zo sprak hij tot hem: Gij 16man Gods, de koning zegt: Kom af. | | 15 Die onder het gebied van den hoofdman stonden. Deze allen waren niet gezonden om den profeet met eerbied te geleiden, maar met vijandschap te dwingen en gevangen te nemen, indien hij zou weigeren met hem te trekken. |
16 Zie Richt. 13 op vers 6. Zo heeft hij Elia genaamd, niet uit eerbied, maar trotsenderwijze, bereid zijnde om tegen hem geweld te gebruiken. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
10 Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: 17Indien ik dan een man Gods ben, zo bdale 18vuur van den hemel en vertere u en uw vijftig. Toen daalde vuur van den hemel en verteerde hem en zijn vijftig. | | 17 Het is zoveel alsof hij zeide: Met een trotsende tong noemt gij mij een man Gods, maar ik bid God dat Hij dadelijk bewijze met het teken hetwelk ik nu begeer, dat ik zodanig in der waarheid ben. |
b Luk. 9:54. Luk. 9:54 Als nu Zijn discipelen Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij dat wij zeggen dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook Elía gedaan heeft? |
18 Te weten, dat God extraordinairlijk door Zijn wonderbare kracht uit de lucht gezonden heeft. Vgl. Num. 11:1 en zie de aant. Num. 11:1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. |
11 En 19hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftig. Deze 20antwoordde en sprak tot hem: Gij man Gods, zo zegt de koning: Kom haastelijk af. | | 19 Namelijk de koning. Hebr. hij keerde weder en zond, dat is, hij zond wederom. Alzo vers 13. Zie Num. 11 op vers 4. vers 13 En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijn vijftig. Zo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam en boog zich op zijn knieën voor Elía, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftig, dierbaar zijn in uw ogen! Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
20 Dat is, hij ving aan uit te spreken wat hij vanwege den koning den profeet Elia had aan te zeggen. Zie 1 Kon. 13 op vers 6. 1 Kon. 13:6 (kt.) Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. |
12 En Elía antwoordde en sprak tot hen: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel en vertere u en uw vijftig. Toen daalde het vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijn vijftig. | | |
13 En 21wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijn vijftig. Zo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam en 22boog zich op zijn knieën voor Elía, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat toch mijn 23ziel en de ziel van 24uw knechten, van deze vijftig, 25dierbaar zijn in uw ogen! | | 21 Hebr. hij keerde weder en zond. Zie op vers 11. vers 11 (kt.) En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftig. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij man Gods, zo zegt de koning: Kom haastelijk af. |
22 Hebr. kromde zich op zijn knieën. |
23 Dat is, leven; en alzo in het volgende. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
24 Dat is, die u toegedaan zijn, om u te erkennen en eer te bewijzen als onzen heer. |
25 Dat is, verschoon ons leven, dat het ons niet ontnomen worde, gelijk den twee voorgaanden vijftigen. |
14 Zie, het vuur is van den hemel gedaald en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftig met hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar zijn in uw ogen! | | |
15 Toen 26sprak de engel des HEEREN tot Elía: Ga af met hem, vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op en ging met hem af tot den koning. | | 26 Te weten door inwendige aanspraak en ingeving, of door verschijning, die wel voor den profeet zichtbaar was, maar niet voor den hoofdman. Alzo werd de engel des Heeren wel gezien van de ezelin van Bileam, maar in het begin niet van Bileam zelven, Num. 22:25, 31. Num. 22:25 Toen de ezelin den engel des HEEREN zag, zo klemde zij zichzelve aan den wand en klemde Bíleams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan. Num. 22:31 Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bíleam, zodat hij den engel des HEEREN zag staande in den weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht. |
16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen 27(is het omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult 28den dood sterven. | | 27 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) Maar de engel des HEEREN sprak tot Elía, den Tisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaría tegemoet, en spreek tot hen: Is het omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? |
28 Hebr. stervende sterven. |
17 Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN dat Elía gesproken had; en 29Joram werd koning in zijn plaats, in het 30tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. | | 29 Te weten zijn broeder, de zoon van Achab, 2 Kon. 3:1. 2 Kon. 3:1 JORAM nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. |
30 Te weten, nadat hij als stadhouder van zijn vader begonnen had te regeren; hetwelk was in het zeventiende jaar van het koninkrijk zijns vaders. Zie 1 Kon. 22 op vers 42. 1 Kon. 22:42 (kt.) Jósafat was vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. |
18 Het overige nu der zaken van Aházia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in 31het boek der kronieken der koningen van Israël? | | 31 Zie 1 Kon. 14 op vers 19. 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |